van zijn troonzetel overeind; hij strekte beide armen uit en gaf te kennen, dat hij wilde spreken. Aanstonds heerschte er een plechtige stilte, onder die groote, tallooze schare.
‘Laat af, burgers van Rome, en voltrek dit offer niet!’ riep hij, zoo luide zijn verwijfde stem hem zulks toeliet. ‘Niet, dat ik de eerbewijzen weiger van mijn dankbaar volk! Neen, den goddelijken Nero, wien gij reeds een tempel hebt opgericht, komen deze eerbewijzen rechtens toe!’
‘Heil, heil, den goddelijken Nero!’ riep Cossatius, Helius' schoonbroeder, met donderende stem, wel wetend, dat een dergelijke onderbreking zijner rede den keizer zou behagen.
‘Heil, heil, den goddelijken Nero!’ herhaalde het vleiende volk. Daarna vervolgde de keizer:
‘Burgers van Rome, mijn dierbare kinderen, duldt, dat ik het u zegge, al neem ik uwe offers gaarne aan, dergelijke bloedige offers bevallen mij niet! Wilt ge mij, uw dichterlijken keizer, den goddelijken overwinnaar in ontelbare letterkundige wedstrijden, naar waarde eeren, laat mij dan de schoonste onder de aanwezige dochteren van Rome aanwijzen, opdat zij mij, uit uw aller naam, wierook offere! Ziet, burgers, dergelijke eer is mijner waardig!’
‘Heil, heil, den goddelijken Nero!’ klonk het opnieuw, totdat het handgeklap het gejuich overstemde.
Als had de wijste aller koningen een reeks wetten voorgelezen, die zijn ontelbare volkeren noodzakelijk voor tijd en eeuwigheid gelukkig moesten maken, zoo weerklonken de daverende toejuichingen der Romeinsche burgerschap over het Forum, en weerkaatsten ze langs de zeven heuvelen der stad, die tijdens haar achthonderdjarig bestaan veel gehoord, maar nog nooit zulke goddelooze woorden vernomen had.
Het gevleugelde woord des keizers plantte zich van tafel tot tafel voort. Op hetzelfde oogenblik werden duizenden armen opgeheven, en staken duizend hoofden met tweemaal duizend lachende en begeerige oogen omhoog; het waren de armen en de hoofden van haast alle aanwezige Romeinsche jonge dochteren. Ieder harer blikte heen naar den troon, of zij misschien ook het hart des Caesars kon treffen. Wat een eer, den oppermachtigen keizer wierook te mogen offeren! Grooter geluk was een Romeinsche maagd nooit beschoren geweest! Ook niet grooter voordeel; want het was te veronderstellen, het was zeker te noemen, dat Nero zulk een nieuwgeschapen priesteres niet met ledige handen zou wegzenden.
Boven het Forum verheven, blikte de almachtige Caesar met vorschende oogen rond. Maar al die lachende gelaatstrekken bevielen hem niet; hij was meer dan lang genoeg keizer geweest, om te weten, dat een vleiende lach slechts een mom is om zelfzucht, vaak om haat en misdaad te verbergen. Niet ver van hem verwijderd, tegen een kolom van een der paleizen geleund en als verscholen onder de dienaarschap, stond een jeugdige maagd met ernstig gelaat en neergeslagen blikken. Reeds tijdens de aanspraak des hoogepriesters had de keizer haar bemerkt; zijn oog was op haar gevallen, niet zoozeer om haar schoonheid - daar was hij aan gewoon - maar om haar Grieksche kleederdracht en vooral om haar sprekenden Griekschen gelaatsvorm. Dat zij een Grieksche was, gold bij hem, behalve haar schoonheid, als een reden om haar uit te kiezen; Griekenland toch, het land zijner gemakkelijke overwinningen, lag hem na aan het hart. - Die arme maagd was Nicephora.
‘Hofmeester,’ klonk het korte bevel des keizers, ‘kent gij die ernstige maagd, die tot het vrije dienstpersoneel der eeretafels schijnt te behooren? Ik meen, dat zij een Grieksche is!’
Bij die woorden wees hij het a[rme] kind met den vinger aan.
‘Doorluchtige meester, gij hebt goed gezien,’ antwoordde de hoveling, ‘dat is de voormalige Grieksche voorlezeres der keizerin Octavia; zij is zeer ontwikkeld.’
‘Breng haar bij mij!’ snauwde Nero hem toe. ‘Zij zal mij den wierook offeren!’
Helaas, helaas, Nicephora, arm kind, dat is de eerste stap naar het martelaarschap! Of neen, veeleer, heil over u; uw hemelsche Bruidegom wacht u, Hij heeft haast, u als maagd en martelares te kronen!
Eenige oogenblikken te voren was de dochter van Eudoxia, tusschen hoop en vreeze geslingerd, inwendig sterk ontroerd geweest. Toen zij het oogenblik der beslissing zag naderen en vreesde, dat Nero haar zou uitkiezen, had zij den wensch in zich voelen opkomen, dat toch deze kelk haar mocht voorbijgaan; maar zij had in stilte allervurigst gebeden. En nu, nu versterkt in den Heer, is zij bereid als een nieuwe Judith tegen den Romeinschen Holophernes op te treden; zij is overtuigd, dat diens veelomvattende hellemacht te kort zal schieten tegenover de kracht, die uit God is, in een zwakke, tengere maagd.
De vurige blos van het schaamtegevoel, nu zij aller oogen op zich alleen gevestigd ziet, kleurt Nicephora's bleeke wangen, terwijl zij den keizerlijken troon nadert.
‘Mijn kind, u koos ik onder duizenden uit, om mij den wierook te offeren!’ sprak haar Nero toe op den meest vleienden toon. ‘Gij alleen, de bevalligste onder Romes dochteren, zijt waardig den goddelijken Caesar te eeren, gelijk hij het verdient!’
Na die woorden haast zich zijn hofpersoneel hem een gouden lauwerkrans op te zetten, een keizerlijken mantel om te hangen en een el penbeenen lier met gulden snaren in de hand te geven; te gelijker tijd reikt de hoogepriester Nicephora een kostbare vaas van onyx over, waaruit de geurigste wierookwolken omhoog stijgen. Nero tracht, als dichterkoning, de houding van Apollo aan te nemen, een trotsche houding, zooals het aan zijn goddelijke waardigheid past.
De Grieksche maagd heft het kostbaar wierookvat zoo ver mogelijk met de rechterhand omhoog.
Ach, arm kind, wat gaat gij doen? Is dat afvalligheid of verstandsverbijstering door verregaande vreeze? Straks nog hebt gij niet alleen het offer aanvaard, maar naar het martelaarschap verlangd, het afgesmeekt; en nu, nu valt gij, reeds in de allereerste stonde van den strijd? Zult gij dan werkelijk goddelijke eer durven bewijzen aan een verachtelijken tiran, nog minder eerbied waard dan de geringste aardworm?
Eensklaps gloeit Nicephora's gelaat van diepe verontwaardiging; haar oogen schieten bliksemstralen, die als evenveel vurige pijlen den dwingeland treffen. Met een stem, die door de groote spanning van het oogenblik verre op het Forum kan doordringen, roept zij uit:
‘Caesar, gij zijt geen god, maar een nietswaardig verachtelijk schepsel; de Christen offert geen wierook aan den duivel!’ Dan laat zij aan haar hoog opgeheven hand de dampende onyxvaas ontvallen, die op het harde, ingelegde plaveisel, klagend in twee stukken breekt.
Ware op dat oogenblik het aloude Kapitool, dat daar hoog boven het Forum oprees, met donderend geraas ineengestort, ware de zestienzuilige portiek van den Venus- en Romatempel te midden der feestvierende burgers van Rome neergevallen, het Romeinsche volk, de Senaat, de hovelingen, de priesters en Nero zelf hadden niet meer kunnen schrikken. O, wat een kwaad voorteeken op den eigen triomfdag des keizers! En dan, die klagende toon, waarmee het wierookvat in twee stukken was gesprongen! Ongetwijfeld, dat alles moest naderend onheil aanduiden! Eéne slechts was er, die in stilte juichte; die ééne was de jaloersche Statia Messalina, 's keizers derde gemalin. Dag in, dag uit vreesde zij voor een mededingster, die haar uit Nero's gunst dringen en dan zeker ten ondergang voeren zou. De mededingster had daar vóór haar gestaan, maar zelve had deze haar fortuin met voet en geschopt. Messalina derhalve, zij en zij alleen, mocht juichen en in de stilte haars harten jubelen.
De eerste, die zich eenigszins herstelde, was de keizer zelf; aanstonds barstte hij los in de hevigste woede.
‘Lictoren,’ riep hij, ‘gij bijlbundeldragers van Rome, grijpt dat nietswaardige schepsel, opdat zij aan mijn wraak niet ontsnappe.’
De verharde gerechtsdienaren drongen doo de saamgepakte en dreigende menigte. Indien zij te dien tijde niet dagelijks aan soortgelijke tooneelen gewoon waren geweest, zouden ze zich misschien geschaamd hebben een vinger uit te steken naar een zwakke maagd, wier eenige misdaad was, geweigerd te hebben wat ieder rechtschapen mensch met haar had moeten weigeren. Maar nu, nu sloegen zij met hun grove handen de boeien om Nicephora's tengere armen, en dwongen haar neer te knielen voor de treden des troonzetels, waarop de keizer zich, als vernietigd, had laten neervallen.
Ondertusschen had de aanstaande martelares de oogen ten hemel geslagen, om hulp af te smeeken van Hem, die gezegd heeft: ‘Voor landvoogden en koningen zult gij gebracht worden om mijnentwille;.... doch weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult! Want niet gij zult spreken, maar de Geest Gods, die in u is!’
‘Wie zijt gij, verachtelijke aardworm?’ vroeg Nero haar barsch en met dreigende gebaren.
‘Ik heet Nicephora!’ antwoordde de maagd vrijmoedig en met opgeheven hoofd, doch neergeslagen blikken. ‘Ik heet Nicephora en ben de dochter van Antymas, uw voormaligen geheimschrijver voor de Grieksche brieven; de dochter van den man, dien gij, Caesar, zonder wet of recht, om den naam van den Heere Jesus, door uwen almachtigen wil hebt laten ter dood brengen!’
‘De dochter van dien verrader? De dochter derhalve van een Christen? Die korte openbaring zegt mij alles! Zijt gij zelve ook Christen?’
‘Dat ben ik, Caesar, en ik beroem er mij op!’
‘Zweer Christus af, offer mij den mij toekomenden wierook, en ik zal u alles vergeven! Zoo niet, dan kost de bekentenis, die gij gedaan hebt, u het leven!’
‘Dat weet ik, Caesar; maar die bekentenis is mij liever, dan wat ook ter wereld. Ik kan den God, die mij het leven gaf, en daarna dat leven verheerlijkte door mij van den duivelendienst des Heidendoms tot zijn goddelijken dienst te roepen, niet verloochenen. Nooit zal ik het Christendom afzweren!’
‘Dan zal ik u straffen! Gij weet dat mij vele middelen ten dienste staan, om u tot andere gevoelens te brengen. Bij voorbeeld, ik zal voorloopig genadig met u zijn, in de hoop, dat gij spoedig tot inkeer zult komen, en daarom zal ik beginnen met u alles, wat gij bezit te ontnemen!’
‘De armoede van den geringste der Romeinen, ziedaar keizer, alles wat ik het mijne noemen kan!’
‘Als de armoede u niet treft, dan zal ik u in ballingschap zenden, verre van kennissen en bloedverwanten.’
‘Ook dat kan mij niet van voornemen doen veranderen! Geheel de aarde is voor mij een ballingsoord, en ik smacht naar het uur, waarop mijn Schepper mij van dit lichaam des bederfs verlossen zal. Overigens, waar ik mij bevinde, daar zal mijn God met mij zijn!’
‘Welnu, als dat alles u zoo koud laat, zal ik u wreedaardig doen pijnigen!’
‘Uwe straffen, Caesar, zullen evenmin iets op mij vermogen als zij iets op mijn zaligen vader Antymas hebben uitgewerkt; de Christen verlangt naar het lijden, daarin ligt voor hem de weg, die naar den Hemel voert!’
‘Dan zal ik u doen sterven! Ik zal u op den brandstapel brengen, of door mijn wilde dieren laten verslinden!’
‘O, keizer, ook dat woord verschrikt mij niet. Sedert den dood mijns vaders, nu ongeveer vier jaren geleden, was het martelaarschap mijn eenige wensch op aarde, mijn dagelijksch gebed; de dood door het zwaard, door het vuur, door de tanden der wilde dieren, is de grootste gunst, die gij mij bewijzen kunt! Hier zal ik slechts korten tijd lijden, daar ginds eeuwig stralen in de glorie van mijn God!’
‘Maar, ellendige Christenmaagd, dat is waanzin! Men heeft u bedrogen, men heeft uw verstand met ijdele hersenschimmen opgevuld. Nog eens, wees wijs! Offer mij liever den wierook, die mij toekomt, mij, den goddelijken