en troostwoord had uitgesproken en het heuveltje aarde langzamerhand boven de grafstede was opgeworpen, toen de lijkdragers dit sierden met kransen en klimoploof, door vriendenhanden aan vrouw Grietjes kist gehecht, toen richtte baas Fiks zich recht op, dankte den pastoor voor diens troostwoorden en de vrienden en buren voor hun deelneming, nam Martha's arm en ging naar huis.
Voor 't arme meisje was het nu erger. Tot dusver had zij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat haar bezigheden gehad en toen de vader ook te bed lag, zelfs 's nachts geen rust genoten, doch dit alles was nu voorbij. Zelfs de potten en pannen in de keuken had zij moeten verwisselen, want vader werkte nog maar alleen met den leerjongen, sedert hij weer ter been was. Nu zat het arme meisje uren in de woonkamer alleen met haar harteleed en kon geen verlichting vinden, bij gebrek aan bezigheden.
Ja, zeker, er is geen kostbaarder balsem voor alle smart dan passende bezigheden en gebed: en al zou uw arme ziel bijna wanhopen door al het leed en de bekommernissen, pak maar flink een of anderen arbeid aan, richt den blik ten hemel, en gij zult spoedig bespeuren, hoe werken het verdriet verzacht en heelt.
Daar kwam de postbode de lieve Martha te hulp: hij bracht een brief van Jan. Heeremijntijd! wat was dat een vreugde!
Hij had eigenlijk in 't geheel niet willen schrijven zoolang hij in den vreemde was, zoo schreef hij, en als hij zijn zin had gehad, dan zou dit ook niet gebeurd zijn; maar hij had in Amsterdam Hansen aangetroffen en die had hem er om gevraagd, om toch eenig bericht van zijn ouden baas en zijn dochter te ontvangen.
Hansen's vader was gestorven en daarom waren hij en zijn broer nu van elkander gegaan; deze had de smederij van zijn vader overgenomen en Hansen afbetaald. Nu wilde Hansen een andere werkplaats koopen en daarom vroeg hij, of baas Eggert niet iets goeds voor hem wist! Van zijn sociaal-democratische ideeën en buitensporigheden was hij totaal genezen, en dat hij destijds zoo ongemanierd van den baas was heengegaan, wegens de werkstaking van de knechts, dat speet hem nu nog en de baas moest het hem maar niet langer kwalijk nemen.
Over zichzelven schreef Jan, dat hij gezond was en van vader en Martha hetzelfde hoopte; zijn lief moedertje wenschte hij beterschap en de kleine Martha moest maar aan moeder zeggen, dat hij alle avonden voor haar spoedige genezing bad en derhalve hoopte, dat zij gezond en wel zou zijn, wanneer hij in het ouderhuis zou terugkeeren.
O, hoe vloeiden Martha's tranen bij deze laatste woorden van haar broer. ‘Die arme, arme jongen, hij weet nog niets van moeders dood!’ snikte zij, doch zij vond toch troost in den brief en zoo verging het ook baas Fiks, wien het groot genoegen deed, dat Hansen en Jan elkander hadden ontmoet en de eerste weer verstandig was geworden. ‘Kijk, meisjelief,’ lachte hij, ‘dat is een zonnestraaltje in de ellende van de laatste weken. Ga nu spoedig schrijven aan Jan en aan Hansen ook, hoor je? Naar een smederij voor hem zal ik eens rondzien; schrijf hem dat maar, als hij het ten minste ernstig meent.’
De kleine Martha scheef en dat was weer een troost voor het lieve meisje. Maar het zou nog erger worden voor den armen baas Fiks.
De deurwaarder, wien hij zijn vordering op den heer Meyerstein had in handen gegeven, kwam terug. Geld had hij niet, maar daarentegen bracht hij 't bericht, dat Meyerstein nergens was te vinden.
Baas Eggert keek den deurwaarder met groote oogen aan.
‘Ja, daar kan ik niets uitrichten,’ schokschouderde deze, ‘de kerel beeft de plaat gepoetst. Je kan je troosten met de gedachte, dat geen van de ambachtslieden, die aan de nieuwe wijk hebben gewerkt, hun geld hebben gekregen. Baas Korfman heeft nog geen duit gezien van zijn 900 gulden, baas Druppels, zie, zooveel niet van zijn 1800 gulden’ - en de deurwaarder blies op zijn vlakke hand - ‘baas Bloemer van zijn 1000 gulden niet een haartje van den hond zijn staart, en zoo is 't met allen.’
Baas Fiks was nog altijd sprakeloos.
‘Jij bent de eenige,’ ging de gerechtsdienaar voort, ‘die op 't laatst nog zijn geld kan krijgen, want de anderen hebben geen van allen vonnis tegen hem, zooals jij, ja, zelfs hem niet aangeklaagd. Wel is waar is uw betaling nog zoo zeker niet. Ik heb bij den heer Meyerstein beslag gelegd, waarop beslag gelegd kon worden: peluche-meubels, pianino, olieverfschilderijen van beroemde meesters in vergulde baroklijsten, bedden, sieraden kortom, al wat ik maar vond; maar mevrouw Meyerstein zegt, dat zij dit alles in den boedel heeft gebracht, dat zij getrouwd is op huwelijksvoorwaarden en - dan heb je er geen recht op, baas Eggert. Maar - dat gaat mij niets aan, ik heb beslag gelegd, zooals mijn last en plicht was, en als mevrouw Meyerstein de zaken als door haar ingebracht huwelijksgoed wil opvorderen, dan moet zij maar baas Eggert door 't gerecht laten dwingen om ze terug te geven; zoolang blijft het beslag er op.’
Baas Fiks had deze meedeeling van den deurwaarder slechts met een half oor aangehoord. - ‘Mijn hemel,’ riep hij uit, ‘daar staan toch de nieuwe huizen van mijnheer Meyerstein, een heele straat vol, en daaraan hebben wij toch gewerkt....’
‘Beste vrind,’ sprak de deurwaarder en schudde medelijdend het hoofd, ‘als je daarop rekent, dan ben je de plank glad mis, jij, zoowel als alle andere bazen met jou. Die nieuwe huizen zijn weer onder de hand verkocht geworden, of mijnheer Meyerstein heeft er zooveel hypotheek op genomen, dat er geen penning meer van overschiet.’
‘Maar dat zou dan toch....’ de borst van baas Fiks ademde zwaar en diep, ‘dat zou dan toch de schandelijkste bedriegerij zijn, die ooit in de wereld is voorgekomen.’
‘Ja,... probeer, of je 'r nog wat uit kunt redden. Baas Korfman, baas Druppel, baas Bloemer en baas Poppe zijn al naar de rechtbank gegaan. En hoe sta je met den heer Cohen? Die dringt er bij mij op aan, dat ik de goederen, waarop ik beslag legde, verkoopen moet, baas Eggert.’
De vereelte handen van baas Fiks balden zich tot ijzeren vuisten, zijn geheele lichaam beefde. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk, mijnheer de deurwaarder!’
Deze had medelijden met den armen smidsbaas. - ‘Ik hoef niet terstond den boel te verkoopen, dat zou de heer Cohen wel willen, baas Eggert, maar ik wil het toch niet doen, omdat ik weet hoe de zaken staan. Maar als de heer Cohen voor het gerecht er op aandringt en de kantonrechter tot den verkoop besluit, dan is er geen uitstel meer mogelijk. Praat eens met mijnheer Cohen, misschien dat hij wat toegevend is!’
Baas Fiks echter wilde eerst naar de rechtbank gaan, om te zien, hoe het met de nieuwe huizen van Meyerstein stond. - ‘Allesbehalve best,’ heette het daar, ‘de gebouwen zijn alle ondershands zoo met hypotheekschulden bezwaard, dat er voor de vorderingen van de ambachtslieden geen penning overschiet.’
‘Maar wie heeft dan zoo schrikbarend veel geld op die huizen ter leen gegeven?’ riepen de bedrogen bazen met toornige stem.
‘De laatste crediteur is Zilversteen.’
‘Die Zilversteen? die schurk, die....’
‘Hij heeft de laatste vijftig duizend gulden op hypotheek gegeven.’
‘Dat is een schandelijke knoeiboel, dat is....’ De griffier trok zijn schouders op. ‘Als je dat meent, ga dan naar den officier van justitie, opdat hij den schurk in rechten vervolgt.’
Zoo geschiedde! De officier van justitie vervolgde den heer Zilversteen en zond aan alle politiebureau's het signalement van Meyerstein, zoodat deze nergens heen kon, en toen de heer Meyerstein eindelijk in hechtenis werd genomen, diende de officier een aanklacht tegen beiden in wegens bedrog.
Intusschen was de heer Cohen ook bij het gerecht gekomen en had den verkoop van de bij baas Eggert onder beslag gelegde goederen geëischt.
De oude smid liep als wezenloos rond. ‘Is het dan mogelijk, mijn God, dat Gij zulk een liegen en bedriegen kunt toelaten, zonder dat Gij met Uw wrekenden bliksem en verpletterenden donder daartusschen komt?’
Vóór de strafzaak tegen Meyerstein en Zilversteen voorkwam, brak ook de verkoopdag aan van de goederen van baas Fiks, die voor rekening van den heer Cohen met beslag belegd waren, wanneer ten minste de baas niet betaalde. Ondertusschen kwam ook de dagvaarding voor omtrent de zaken, waarop baas Fiks bij den heer Meyerstein had laten beslag leggen en die door mevrouw als haar eigendom werden opgeëischt. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk, meisje, nog is de zaak niet ten einde, integendeel is het de vraag, of mevrouw Meyerstein recht heeft, die mooie dingen alléén voor zich zelve te behouden; dat geloof ik niet.’
Arme baas Fiks! Mijnheer Cohen kwam nog eens voor de groene tafel en hief de hand op. Hij wist het precies te zeggen, dat al de in beslag genomen goederen door zijn schoonmoeder ten huwelijk waren meegegeven en de boekhouder van mijnheer Cohen bezwoer het ook.
Toen bleef den rechters niets anders over dan te gelooven, dat het waar was en dus baas Fiks te veroordeelen, dat hij de in beslag genomen goederen weer teruggaf en de gerechtskosten betaalde.
Als in een droom kwam baas Fiks thuis en viel als verpletterd in zijn leunstoel. Nu zou het niet lang meer duren, dat hij dit gezellig kamertje het zijne kon noemen.
Martha, die zich het leed van den ouden vader sterk aantrok, besloot een laatste poging te wagen: zij zou naar den heer Cohen gaan en dezen om uitstel verzoeken. Het zou toch onmogelijk zijn, dacht het lieve kind, dat deze de slechtheid van mijnheer Meyerstein op haar vader zou willen wreken, en als zij hem hartelijk om uitstel zou verzoeken, zou hij 't haar ook wel inwilligen.
De heer Cohen zat aan zijn schrijftafel, toen Martha met haar engelachtig voorkomen bij hem binnenkwam.
‘Kijk, kijk!’ De heer Cohen grijnsde het lieve meisje aan als een hebzuchtige havik een jong vogeltje aanziet, dat zijn prooi is geworden.
‘'t Is eigenlijk tegen mijn beginselen,’ zei hij, terwijl hij de rozenwangen van de kleine Martha met zijn vettige handen aanraakte, ‘het is eigenlijk tegen mijn princiep; maar als een zoo lief, jong meisje daarom verzoekt, nu, dan wil ik er wel een woordje over wisselen. Ga toch zitten, jongejuffrouw.’
De heer Cohen was van zijn schrijftafel opgestaan; hij wees Martha een plaats aan op zijn sofa en nam weer op zijn kantoorstoel plaats.
De kleine Martha met haar vaderminnend, engelrein hart, ging zitten en vertelde nu aan den heer Cohen al haar zorgen der laatste weken en hoezeer het haar vader aan 't harte ging, dat zijn boeltje moest verkocht worden, en hoe zij daarom stil hierheen was gekomen, om uitstel te vragen. Zij zou mijnheer levenslang van harte dankbaar zijn, als hij haar bede verboorde.
‘Hm, hm, juffertje.’ Mijnheer Cohen was dicht bij de kleine Martha gaan zitten, ‘hm, hm, voor zulk een dank van zoo'n lief meisje zou men al iets over hebben,’ fluisterde hij en wilde zijn arm om haar middel slaan.
Maar plotseling kwam het reine hart in verzet tegen zulk een handelwijze.
Met alle kracht van haar onverzwakten arm stiet zij den schoft van zich af, sprong op, ijlde de deur uit, spoedig, spoedig, als door toorn en schaamte voortgejaagd, naar het vaderlijke huis.
Nu was alle hoop voor het arme meisje voorbij, nu was er geen hoop en redding meer! Maar meer dan dat alles kwelden het arme meisje de toorn en schaamte over het gedrag van den heer Cohen; zij zou in den grond hebben willen verzinken, als zij daarmee die herinnering uit haar leven had kunnen uitwisschen.
De dag, waarop de verkoop van den inboe-