Een vreemde kat.
Door
F.J.A.L. Cordens.
Mina had juist de thee binnengebracht, toen de familie, in de huiskamer bijeen, met geweld een veger op de steenen in de gang hoorde smakken. Een oogenblik later was er geritsel op de trap en kort daarop stormde het dienstmeisje naar boven.
‘Wat zou er te doen zijn?’
De jongste dochter keek even in de gang. Bij de open tuindeur lag een veger, anders was er niets te zien.
‘Mina!!!’
Geen antwoord.
‘Als er maar geen vreemd volk in huis is,’ dacht mevrouw. Ze schelde.
Boven hoorde ze de meid loopen. Mevrouw schelde nog eens, zenuwachtiger, harder.
Mina kwam binnen, bleek, gejaagd; vier paar oogen staarden ze vragend aan.
‘Gunst, mevrouw, er is een vreemde kat in huis, een groote zwarte, en ze doet zoo raar.’
‘Een kat?’
‘Ja. De jongens van hierachter schijnen ze in den tuin gejaagd te hebben en gooiden ze met steenen. Toen is het dier de gang ingeloopen; om ze te keeren heb ik ze nog een veger achterna gesmeten, maar ze vloog al de trap op en nu zit ze op juffrouw Marie d'r kamer.’
‘Ajakkes! Had dan ook de deur boven dichtgehouden,’ protesteerde de oudste dochter.
‘Ja, juffrouw, maar ik heb vanmiddag op uw kamer gewerkt en er staat nog een emmer water om aanstonds het zeil op te nemen.’
‘En waar zit die kat nou?’ vroeg de zoon des huizes, met een gewichtig gezicht zijn sigaar neerleggend.
‘Onder het kastje, mijnheer. Ik heb al geprobeerd ze weg te jagen, maar ze doet zoo leelijk.’
‘Ha, ha, ha! Ben je er bang van?’
‘Ja, maar katten zijn soms gevaarlijk,’ meende Emmy, de jongste dochter.
‘Nou, ze is toch gemakkelijk genoeg weg te krijgen,’ beweerde Marie, die de kat liefst zoo gauw mogelijk van haar kamer had.
‘Houdt eens even stil,’ sprak mevrouw, die als degelijke huismoeder gewoon was alles grondig te onderzoeken. ‘Zeg eens, Mina, ben jij er bang van?’
‘Ik wel, mevrouw, ik durf er niet aan.’
‘Kom, ik zal ze wel even wegjagen,’ zei Herman, opstaande.
‘Ja, maar wees voorzichtig,’ waarschuwde mevrouw.
‘Och kom, moeder, zoo'n kat heeft immers niets te beduiden.’
Gerustgesteld zag mevrouw haar dapperen zoon de kamer uitgaan; Marie ging mee, de kat zat immers op háár kamer, en Emmy wilde uit nieuwsgierigheid niet achterblijven.
Uit den paraplu-standaard in de gang nam Herman den diksten wandelstok, die er te vinden was, en ging de trap op, door zijn zusters en Mina gevolgd.
Op de kamer van juffrouw Marie was niets verdachts te zien.
‘Waar is die kat nou?’
‘Daar, mijnheer, onder het kastje, daar zat ze ten minste zooeven,’ antwoordde Mina.
Hij trad op het kastje toe en wilde er met den stok onder morrelen, maar een geweldig brommen en blazen deed het heele gezelschap een eindje achteruit gaan.
‘Pas op, Herman, ze zal je krabben,’ riep Emmy.
‘Ja, mijnheer, wees maar voorzichtig,’ vermaande de dienstbode.
‘Je moet ze er ineens onderuit zien te krijgen,’ was de raad van Marie.
‘Je hebt goed praten, zei haar broer, die, nu 't er op aankwam, allesbehalve op zijn gemak was. ‘En dan, je staat me daar allemaal in den weg. Die kat kan de deur niet uit als jullie er voor blijft staan. Gaat dan de kamer uit, dan zal ik ze er wel uitjagen.’
Schoorvoetend werd aan zijn spijtig verzoek voldaan, de meisjes plaatsten zich buiten de deur en keken om den deurstijl naar den afloop van de jacht.
Herman naderde opnieuw het kastje; opnieuw een gebrom en geblaas, een hevige stomp van den wandelstok tegen de plint, en een groote zwarte kat sprong met een angstigen schreeuw en verwilderde oogen onder het meubel vandaan en verschool zich onder het bed.
‘Heb je ze?’ vroegen zijn zusters.
‘Neen, nu zit ze daar weer onder.’
Herman maakte aanstalten om onder het bed te kijken.
‘Niet doen, niet doen!’ riep Emmy, de kamer binnengaande, ‘ze is veel te valsch, ze zou je aanvliegen.’
Die bezorgdheid was den dapperen jager niet onwelkom. Een vreemde kat! Je weet nooit precies, waar zoo'n dier toe in staat is.
‘Ik kan daar met mijn stok niet goed onder,’ zei hij. ‘Zeg, Mina, heb je hier niet een bezem of zoo iets bij de hand?’
‘Jawel, mijnheer, wacht u maar even.’
Een oogenblik later kwam ze met het gevraagde terug.
‘Pas op, mijnheer, val niet over dien emmer,’ waarschuwde zij nog, toen Herman in zijn ijver om den bezem aan te vatten, bijna struikelde. Nu begon de jacht opnieuw. Van onder het bed vloog de kat onder de waschtafel, vandaar weer onder het kastje, en toen zou Herman ze met een handige beweging zeker de deur uitgejaagd hebben, als de meisjes buiten niet ‘ksch! ksch!’ geroepen hadden. Maar nu wist het gejaagde dier geen raad; het keerde terug, schoot den stok van Herman voorbij, sprong op een étagère, waar het een beeld en twee vaasjes omverwierp en verschool zich ten slotte weer onder het ledikant.
Op het rinkelen van het brekend porselein stoof Marie naar binnen.
‘Kijk nu eens aan, de heele boel kapot; jammer van die mooie vaasjes! Wat kan je toch dom doen, met die kat zoo overal rond te jagen.’
‘Zie jij dan maar, dat je ze hier weg krijgt. Kan ik 't helpen, dat het beest al dit rommeltje overhoop gooit? Dan moet je ze buiten maar niet tegenhouden,’ was 't gemelijk antwoord.
‘Waar is ze nu?’
‘Daar, onder 't ledikant. Wacht, als jij den bezem even vasthoudt, zal ik ze er met mijn stok onderuit keeren; dan moet jij zorgen, dat ze den kant van de deur uitloopt.’
Kordaat doende, hoewel inwendig beangst, hield Marie den bezem halverwege onder het bed naar den kant van den muur.
Er werd gebeld.
‘Dat zal Dora zijn, die kwam vanmiddag theedrinken,’ zei Marie.
De meid ging open maken.
Herman had het ledikant een weinig verschoven en dof bromde de groote zwarte kat. Toen deed hij een flinken slag, die raak scheen te zijn, want met een krijschenden schreeuw vloog ze ineens de kamerdeur uit en naar buiten. Maar die schreeuw had Marie doen verschrikken; met een ruk trok zij den bezem terug, stiet met den steel tegen den emmer, die omviel en een grooten plons water over het karpet uitstortte.
't Was een consternatie van belang.
Marie en Herman waren verstandig genoeg om hun tijd niet te verknoeien met over het ongeval te kibbelen, maar ze holden de trap af om de meid met een dweil naar boven te sturen.
Mevrouw, die al dat lawaai had aangehoord, was erg zenuwachtig; Dora, die in de huiskamer gelaten was en eens gezellig meende thee te drinken, begreep er niets van en kreeg geen antwoord op haar vragen; en toen de meid met een paar dweilen naar boven was geloopen, kwam Emmy tot overmaat van ramp nog vertellen:
‘Mama, nu zit ze weer in een hoek van de keuken, Marie durfde haast den dweil niet van het rekje nemen.’
‘Je moest op straat maar een man zien te krijgen, die ze er uit jaagt,’ zei mevrouw bevend tegen Herman, die met Marie binnenkwam om de boodschap van Emmy te bevestigen.
‘Maar wat is er toch gaande?’ vroeg Dora.
In weinig woorden werd haar het vreeselijk nieuws verteld: een vreemde kat in huis, verbeeld je, een vreemde kat, die zoo gevaarlijk is.
‘Is 't anders niet?’ zei het meisje, ‘die zal ik handig weg krijgen.’
‘Kom er niet bij, Dora, kom er niet bij,’ waarschuwden Emmy en Marie.
Maar Dora was al de kamer uit en mevrouw was te zeer van haar stuk om het haar te beletten.
Diep in een hoekje van de keuken zat de kat, hijgend, bevend van angst.
‘Heb je hier wat melk staan?’ vroeg Dora.
Marie wees op den aanrecht.
Met een schoteltje melk in de hand trad Dora op het dier toe.
‘Doe het toch niet, doe het niet, Dora, ze vliegt je aan,’ waarschuwden Herman, Marie en Emmy in koor.
Maar het meisje stoorde er zich niet aan.
‘Kom maar hier, poesje, wees maar niet bang,’ zei ze, en hield haar schoteltje met melk vooruit. Even bromde de kat, maar spoedig door zachte woordjes gerust gesteld, stak ze den kop vooruit en begon eindelijk te drinken, met kleine rukjes van de tong en schuw opkijkend.
‘Pak ze ineens beet!’ zeiden Herman en Marie, maar Dora wenkte, dat zij terug zouden blijven.
Het gejaagde en geplaagde dier werd allengs rustiger, liet zich den kop streelen en Dora wachtte geduldig tot het schoteltje melk was leeggedronken; toen pakte zij kalm de poes achter bij den nek op en zette ze door het geopende keukenraam in den tuin. Na zich overtuigd te hebben, dat de weg veilig was, kroop de kat door de spijlen van het tuinhek en liep op een sukkeldrafje naar den buurman, waar ze thuis hoorde.
In den salon, onder de kamer van Marie, stond mevrouw te huilen. In het geschilderd plafond vertoonde zich een groote bruine vlek en vettige druppels vielen neer op het peluche tafelkleed en het gebloemde tapijt. Marie en Herman waren vinnig aan 't twisten en gaven elkaar de schuld van het ongeval, en de meid kreeg standjes, omdat ze boven een emmer water had laten staan, die de oorzaak was van de ramp.
Deelnemend stond Dora er bij te kijken, in stilte zich verwonderend, dat die menschen met hun allen nog niet in staat waren om een poes te vangen.