Nicephora, de dochter des martelaars.
Episode uit de eerste algemeene Kerkvervolging, tijdens de regeering van keizer Nero. A.D. 68.
door
Johs. Klep, Pr.
(Vervolg.)
Het zwijgen der beide wapenbroeders beviel den aanklager in geenen deele; hij had liever gehoord, dat zij luide hun gevoelens uitspraken over Nero. Vóór of tegen den tiran, in beide gevallen had hij nadere inlichtingen kunnen inwinnen over de groote vraag: Zijn deze beide bejaarde mannen Christen, of zijn zij het niet? Waren beiden Christen, dan was er voor Eprius een niet te versmaden slag te slaan. Door beiden voor de rechtbank te brengen, zou hij zijn broeder hofmeester kunnen maken in de plaats van Victorinus, en zelf een dubbel loon ontvangen uit de verbeurdverklaarde goederen der slachtoffers. Nauwelijks kon de ellendeling zijn begeerigheid verbergen, zoo vaak zijn tijgerblik de rechtschapen blikken der beide Christenen ontmoette.
Intusschen was de hoofdgroep van den triomftocht genaderd, in welks midden de Caesaroverwinnaar troonde. Zie, lezer, daar verschijnt reeds zijn bereden Abessinische lijfwacht; zestig reuzengestalten met donkerbruine gelaatstrekken, niet ongelijk aan de oude Egyptische afgoden, die uit basalt gesneden of uit erts gegoten werden. Terwijl zij met de rechterhand hunne vurige Arabische rossen mennen, omklemmen die stoere ruiters met de linker den langen boog van thyenahout; de bontgeschilderde pijlkoker op hun schouders en het breede kromzwaard in den met valsche steenen bezetten gordelriem, komen zeer voordeelig uit tegen het tijgervel, dat hun forsche lendenen omsluit. Niemand kennen zij in geheel Rome, en eerbied hebben ze even weinig voor den bevelhebber der Praetoriaansche benden als voor een bereden chiliarch of een centurio. Maar Nero betaalt ze, en betaalt ze goed; daarom zijn zij aan hem gehecht als de hond aan zijn meester.
Tusschen deze Abessinische lijfwacht, die in twee rijen den triumphator begeleidt, en den keizer, rijden op fijngezadelde paarden de gunstelingen uit zijn Romeinsche garde, die hem naar Attica hebben vergezeld. Met hun meester hebben die getrouwen de hitte en den last des dags gedragen; 't is billijk derhalve, dat zij in de vreugde de naasten zijn aan zijn troon en den zegevierende als met een levenden krans omgeven. Heden dragen zij niet de militaire, maar de hofkleeding, die luide spreekt van ongehoorde pracht en weelde; slechts de vorm van hun gewaad getuigt, dat zij tot den soldatenstand behooren. Blinkend van goud en juweelen, niet minder van trots en overmoed, om de onderscheiding, die hun te beurt valt, zwermen zij met getrokken degen om de triomfkar des Caesars, als de wachters der maan om deze vorstin van den nacht, in de dagen harer volheid.
‘Hippolytus,’ roept de onderhofmeester Tribonius eensklaps uit, ‘bezie 's keizers reisgezellen eens aandachtig; ik meen, dat ge daar een uwer bekenden zult aantreffen. Is de centurio Attilius, die gunsteling van Nero, niet de verloofde uwer nicht Nicephora? Waarlijk, zie, hij groet met den degen naar deze zijde; ongetwijfeld, hij moet u herkend hebben!’
‘Geen twijfel mogelijk,’ hernam de aangesprokene; ‘hij heeft ons gezien en gegroet. Veel kwam hij voor zijn Grieksche reis bij ons aan huis; toch geloof ik niet, dat hij ooit met Nicephora huwen zal. Hij wordt te groot voor ons, arme vreemdelingen; nu reeds is hij de gunsteling des keizers, en binnenkort zal hij wel chiliarch, wel hoofdofficier zijn!’
Eprius Marcellinus sidderde, daarna grinnikte hij voor den derden keer. Nu of nooit, dacht hij. Hij zou dan wat hij slechts vermoedde, uitspreken alsof het zekere waarheid was; ongetwijfeld zou hij daardoor de werkelijke waarheid achterhalen.
‘Neen, neen, neen!’ viel hij Hippolytus ongevraagd in de rede. ‘Noch uw armoede, noch Attilius' bevordering is de ware reden, dat deze jongeling niet met uw nicht huwen zal. Ik meen mij niet te vergissen, indien ik zeg, dat de heiden Attilius niet goed genoeg is om naar de hand der christenmaagd Nicephora te dingen. Of meent gij, Hippolytus, dat het onbekend gebleven is, al leeft gij nog zoo teruggetrokken, dat zij de dochter is van Antymas, den ter dood gebrachten Griekschen geheimschrijver des keizers? Meent gij misschien, dat niemand weet, hoe zij en gij zelf en hare moeder Eudoxia, hoe gij allen Christenen zijt?’
‘Eprius Marcellinus,’ riep hem de hofmeester op dit oogenblik toe, ‘gij vertelt daar meer dan de welvoeglijkheid te dezer plaatse toelaat. Ik ben hedenmorgen hier heer en meester en duld niet, dat gij in mijn tegenwoordigheid een mijner gasten beleedigt. Of meent gij, gij op uw beurt, dat wij allen niet weten, hoe gij, de geleerde, maar arme zedekundige, u sinds eenige jaren hebt laten vinden, om het goedbezoldigd, maar verachtelijk ambt van delator, van keizerlijk aanbrenger, aan te nemen?’
‘Gij zegt zulks op een toon,’ bulderde Marcellinus, ‘die mij duidelijk zekere zaak bewijst; een zaak, die ik wel vermoedde, maar niet met zekerheid wist! Victorinus, hofmeester van dit paleis, gij ook zijt een Christen; gij ook staat derhalve buiten de wet! Hippolytus, en gij, hofmeester, die den machtigen Eprius Marcellinus heden minachtend voor een aanklager hebt uitgekreten, onthoudt beiden dit uur!’
Toen hij deze woorden, rood van toorn, gezegd had, werd hij door zijn broeder Tribonius ter zijde getrokken. Die heidensche, maar rechtschapen man zag duidelijk in, dat de zaken een verkeerden loop namen; dit ging hem zeer ter harte, vooral tegenover zijn meester Victorinus, dien hij werkelijk hoogschatte.
Welke de gewaarwordingen der beide christen vrienden op dit oogenblik waren, valt voor den lezer op te maken uit hun beider verschillende gemoedsstemming. Hippolytus was in den grond zijns harten verheugd, dewijl hij nu de ongezochte gelegenheid hebben zou, spoedig zijn geliefde Nicephora in de marteling en in den dood te volgen. Victorinus, even vurig Christen als hij en evenzeer bereid ieder uur als Christus' bloedgetuige op te treden, had nochtans, sinds het uur van Nero's bevel, minder gelegenheid gehad dan Hippolytus, den dood onder de oogen te zien. Nu echter zag hij, dat ook hem het naaste stervensgevaar boven het hoofd hing, maar hij moest zich eerst nog met dien toestand verzoenen.
Nadat dit oogenschijnlijk kleine voorval met zijn voor beide Christenen waarschijnlijk groote gevolgen is afgespeeld, rijdt de keizerlijke alleenheerscher, de zegepralende imperator Nero het paleis van Volumnius voorbij. Zijn gouden zegewagen in den vorm eener zwaan, de dichterlijke vogel, is reeds drie maanden te voren besteld geweest en met schattenverslindende pracht door Italiës bekwaamste goudsmeden vervaardigd. Dat heerlijk kunstgewrocht wordt getrokken door zes bontgestreepte, Indische reuzenpanters (een van Nero's gevaarvolle liefhebberijen, die hij al te vaak vertoonde!) aan zilveren ketenen geleid door zes zwarte slaven, uit het vaderland der ongure dieren afkomstig. Die slaven, in met salamanders, draken en andere monsters geborduurde tunieken gekleed en met zilveren been- en armbanden en zilveren haarwrongen getooid, hebben heden geen gemakkelijke taak; alhoewel 's keizers wilde trekdieren getemd zijn, gevoelen deze zich, door al het gewoel en door de krijgsmuziek getergd, geenszins op hunne plaats en zijn daarom uiterst onhandelbaar geworden.
Trotsch staat Nero op zijn zegekar, in de houding, waarin Apollo, de god der dichtkunst, meestal door de heidenen wordt afgebeeld. Zijn kort wit zijden onderkleed, met de purperen belegsels der Romeinsche overheden versierd, is geheel gestikt met geborduurde harpen, lieren, fluiten, cithers en andere muziekinstrumenten; zijn goudlakensch, tot de knieën reikend schoeisel overladen met alles wat het rijke Taprobane ('t hedendaagsch Ceylon) aan verscheidenheid van edele steenen kan aanbieden, karmozijnroode robijnen, hemelsblauwe saffieren, schitterend groene smaragden, topazen, berillen, amethysten. Ook zijn vingers en armen zijn getooid met briljanten, terwijl de borst van den verwijfden keizer prijkt met eenige snoeren paarlen van aanmerkelijke grootte. Fier heft hij het hoofd omhoog, het overwinnaarshoofd, omkranst - het hoogste loon wat een dichterkoning te beurt kan vallen! - met een lauwerkrans van natuurlijke bladeren. In bevallige plooien golft een purperen mantel van zijn schouders, die, door twee edelknapen van het oudste Romeinsche bloed opgehouden, in het onbedekte zonlicht fonkelt als een sterrenregen in den Sint-Laurensnacht; zoo overvloedig zijn de diamanten van het zuiverste water er over uitgestrooid. Nero's linkerhand omklemt een prachtige elpenbeenen cither met zeven gouden snaren, waaraan hij nu en dan met de rechter eenige tonen ontlokt, als om de omstanders te doen hooren, waardoor hij vooral zijn Grieksche zegepralen bevocht. Eindelijk is hij zelfs onbeschaamd genoeg, om het door hemzelf gedichte en getoonzette lied, ‘de Moord van Orestes,’ te zingen; hij, de moordenaar zijner eigen moeder, zijner eerste gemalin, van zijn broeder Brittannicus! Maar in zijn waanzin denkt hij daar niet eens meer aan; hij is tevreden als Rome slechts zijn goddelijken zang bewondert. Bewonderen? Ja, dat doen ze den keizerlijken dwaas; ware het alleen uit slaafsche vreeze! In kwistigen overvloed strooien zij bloemen, zelfs de kostbare
saffraanbloem, voor zijn voeten, en bonte vederen, purperen linten en siergroen op zijn pad. Telkenmale als zijn zang een oogenblik onderbroken wordt, klinken de harpen en de cymbalen opnieuw, weergalmen de klaroenen en de trompetten en klinkt de stem des volks boven alles uit langs de straten en pleinen:
‘Heil, heil, den goddelijken Caesar! Heil, den overwinnaar in de Olympische spelen! Heil den tweeden Hercules, den nieuwen Apollo! Altijd heeft Nero alleen de zege bevochten in elken wedstrijd!’
En dan, dan lacht de dwaas, dan is Nero gelukkig, dan stijgt des Caesars waanzin ten top! Ellendige keizer, lach, ja, lach en geef u over aan de ijdelheid uws harten; lang zult ge niet meer lachen! Zie, de ure naakt, dat Nabuchodonosors straf over u komen zal; hem zijt ge gelijk geweest in trotschen overmoed, hem gelijk zult ge zijn in uw val! Dan zullen de door u verdrukten verwonderd zijn en uitroepen: ‘Hoe is hij uit den hemel gevallen, hij, die der morgensterre gelijk was? Hoe is hij ter aarde geworpen, die alle volkeren der wereld onder zijn voet bekneld hield? Hij, die in den waanzin zijns harten spreken dorst; 'Ik zal ten hemel klimmen en mijn troon opbouwen boven de sterren!’ Ook uw vleiers zullen uw val zien, en, hun oogen mistrouwend, naderbij treden en dan weeklagen: ‘Helaas, helaas, is dat nu de man, die de aarde beheerschte en de schrik was van alle geslachten?’
Aanstonds achter den persoon des keizers worden als vijfde en laatste groep der tweede afdeeling, gedeeltelijk door hooge hovelingen, gedeeltelijk door voorname krijgslieden, de rijksinsigniën gedragen en Nero's eigen wapenrusting. Voorop stapt des keizers oorlogspaard, in een houding als verstond het vandaag zijn hooge roeping; het is een dier van onschatbare waarde, gesierd met een zijden dekkleed, dat aan de vier hoeken met de rijkskroon geborduurd is. Vervolgens verschijnt de rijksstandaard, door een gouden adelaar met uitgeslagen vleugelen overwelfd, en de rijkskroon, in dien soberen maar edelen vorm, dien wij later, vele eeuwen lang, in den Byzantijnschen stijl hebben kunnen bewonderen. Deze kroon, op een kostbare draagbaar neergelegd en door vier edelen op de schouders getorst, wordt door acht centurionen te voet