Baas Fiks.
Door J.J.G.W.
(Vervolg.)
‘Ach, dokter, 't is niet om me zelve, maar om mijn moeder, en mijn dierbaren vader, dat ik zoo klaag.’
‘Zoo, kijk, alleen daarom? Heb je misschien vernomen, dat je vader en moeder ook zoo onbehoorlijk tegen onzen Lieven Heer jammeren! hé? of denk je, dat die brave zielen niets te dragen hebben aan hun eigen leed en jij alleen den zwaren last op de schouders hebt. Meisje, ik moest je bij je ooren trekken, dat je 't je heele leven heugde; kom aan, wasch je gezicht met koud water, dat je er weer frisch uitziet en laten wij dan naar je ouders gaan, opdat je hun leed nog niet zwaarder maakt door je ongeduld.’
Dat was een hartig woordje voor de kleine Martha, dat moet ik zeggen. Het was wel niet de eerste maal, dat de dokter een terneergeslagen, ontmoedigd hart zich in 't stof zag wentelen door jammer en leed, en ook niet de eerste maal, dat hij zulk een menschenhart opbeurde en weer met liefde en geloof aan den barmhartigen Ontfermer vervulde; daarom ging hem dit zoo goed af. De lieve Martha wiesch haar bleek gelaat en roodgeschreide oogen met koel water af, en toen zij weer in het oude, rimpelige gezicht van den dokter blikte en deze haar handje in de zijne nam, zeggende: ‘zoo is het goed, kom nu mee!’ wel ja, toen kwam de kleur weer op Martha's wangen, zoodat de oude dokter er waarlijk schik in had.
‘Wel, kijk eens, meisjelief, wat heb ik gezegd?’ De dokter had het verband van baas Fiks' been afgenomen. ‘Dat heeft de goede God genadig beschikt! Nog maar een paar dagen rust zonder verband, en dan kan de baas weer een kleine wandeling door de kamer wagen.’
‘Beste vader, lieve vader, dierbaar vadertje!’ De kleine Martha jubelde van vreugde en kuste vaders baardstoppelige wangen met haar warme, trillende lippen en toen snelde zij naar moeder, om ook deze een vreugdekus op den bleeken mond te drukken.
‘Nu moet er echter versterkend eten voor vader klaargemaakt worden, hoor je, meisje!’
Hu, wat was dat weer een domper op Martha's innige vreugd.
‘En wijn moet vader ook alle dagen drinken, hm, hm! Daar valt mij in....’ De dokter hield onderzoekend den wijn, die voor vrouw Grietje op de tafel stond, tegen het licht, ‘daar valt mij in, dat ik nog een paar flesschen krachtigen wijn in mijn kelder heb. 't Moet natuurlijk wat extra goeds zijn, anders doet het meer schade dan nut en dan zou het ten slotte heeten, dat de dokter zijn zaakjes verkorven had, als de baas van dien slechten wijn, dien de wijnkoopman hem zou aansmeren, zieker werd. Dat mag niet, hoor je? Ik zal mijn koetsier sturen en die zal voor vader een paar flesschen wijn uit mijn kelder brengen en dan moet je moeder ook daarvan geven. En - wat ik zeggen wilde - het vleesch voor vader, ja, hier in 't dorp is dat moeilijk goed te krijgen; het beste is, dat ik in de stad een goed stuk uitzoek en je daarvan wat stuur, dan ben ik zeker, dat het goed afkomt. Zoo, en nu meisje, let goed op, dat je vader nu geen domme dingen doet of zijn been te vroeg uit 't bed steekt, hoor je, niet eerder voor ik weerkom.’
De goede Martha drukte van vreugde en dankbaarheid haar hand vast op haar borst, toen de goede dokter weg was.
Nu was op eens haar grootste zorg voorbij, nu kon zij voor haar ouders krachtig vleeschnat klaar maken en wijn, zelfs extra besten, die zeker zou helpen, geven. Die goede, lieve dokter! En de lieve God niet te vergeten, die des dokters hart aldus tot weldoen had bestuurd!
't Is waar, voor baas Fiks hield hiermee de zorg nog niet op, integendeel, voor hem had onze Lieve Heer nog een heele boel kwelling en wederwaardigheden bespaard, waarmee hij wilde beproeven of baas Fiks daarbij zijn lijfspreuk ‘altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk’ niet zou vergeten.
De heer Meyerstein was ongeduldig geworden, omdat in de smederij van baas Fiks geen werk voor zijn nieuwe huizen werd afgeleverd, sedert hij met een gebroken been in bed lag.
Hij had de overige sloten en deurbeslagen aan een anderen smid opgedragen. Dat was wel niet heel erg, het was hem zelfs aangenamer, want, zoo dacht hij, dan kon hij van den heer Meyerstein reeds nu zijn geld verlangen, zonder te moeten wachten tot het heele accoord was afgeloopen; dat spreekt van zelf.
De heer Meyerstein had hem immers zelf het werk, dat nog niet klaar was, afgenomen en hij had toch ook gezegd, dat hij de rekening niet wilde laten oploopen! Zoodra hij uit bed mocht, zou hij dadelijk zijn rekening uitschrijven, dit nam baas Fiks zich voor, en dan, als de heer Meyerstein betaald had, dan zou hij dadelijk ook diens schoonzoon, mijnheer Cohen, zijn ijzer en kolen betalen en de opgenomen hypotheek van het huisje weer aflossen.
O, heeremijntijd, die goede baas Fiks! Hij kende het spreekwoord heel goed: ‘Die te voren rekent, moet nog eens narekenen.’
Maar bij dit geval met den heer Meyerstein en zijn schoonzoon, den heer Cohen, was er geen haartje op zijn hoofd, dat aan narekenen dacht. Daar kwam - baas Fiks was nog niet eens begonnen met zijn rekening voor den heer Meyerstein uit te schrijven - mijnheer Cohen al met de zijne aan.
‘'t Is goed, mijnheer Cohen,’ zei baas Fiks, ‘zoodra ik met uw schoonvader heb afgerekend, zult gij uw geld krijgen; zoo lang wacht gij nog wel op betaling?’
Baas Fiks had in zijn verrassing nog niet eens de rekening nagezien.
‘Waarom,’ antwoordde de heer Cohen, ‘zal ik op uw betaling wachten? Je hebt in langen tijd niets meer uit mijn magazijnen laten halen, noch kolen, noch ijzer, daarom, dacht ik, werd het tijd, dat je nu uw schuld afdeedt.’
‘Nu ja,’ - baas Eggert werd een beetje kregel, - ‘omdat ik ziek was,’ zei hij met een zweem van wrevel in zijn stem, ‘is er niets uitgevoerd in mijn werkplaats en dus ook niet veel ijzer en kolen verbruikt, dat weet u immers wel, en dat ik van mijnheer Meyerstein nog geen geld heb ontvangen voor mijn werk, weet je zeker ook. Uw vordering moet dus zoo lang wachten, totdat ik met mijnheer uw schoonvader heb afgerekend.’
‘Mijn schoonvader gaat mij niets aan en uw afrekening met hem gaat mij ook niet aan. Ik verlang van jou mijn geld en als je me niet betalen kunt, dan moet ik zien, dat ik elders mijn recht zoek.’
Baas Fiks zijn vingers jeukten en ik geloof zeker, als hij had kunnen opspringen van zijn bed, dan had hij den heer Cohen niet heel zachtjes de deur uitgeleid.
‘Ja, meisjelief,’ zei hij tot Martha, toen mijnheer Cohen eindelijk was heengegaan, ‘je moet nog maar eens de pen opnemen en de rekening van mijnheer Meyerstein uitschrijven. Ik had gehoopt het zelf te doen, maar het gaat niet.’
En nu eerst zag baas Fiks de rekening van den heer Cohen in. O, wat trok de oude smid een gezicht! Het werd bijna zoo lang als een zomerwandeling door het stoffige zand in de hondsdagen. Dat was onmogelijk, dat hij in dien korten tijd zooveel kolen en ijzer van den heer Cohen had gebruikt! En dan die prijzen! Dat was om het haar te berge te doen rijzen!
‘Meisje, Martha, zeg, kom hier en schrijf dadelijk een brief aan den heer Cohen, dat de rekening niet sluit; ik heb zooveel kolen en ijzer niet besteld en zijn prijzen zijn onbeschaamd, dat betaal ik niet; mijnheer Cohen moet mij een eerlijke rekening zenden of anders....’
Wat de heer Cohen ‘anders’ moest doen, dat zei baas Fiks niet en Martha schreef daarvan ook niets in haar brief; maar het andere schreef zij juist zooals vader het gezegd had, want zoo zou mijnheer Cohen het des te eer en beter begrijpen, dacht het meisje.
Nu, begrijpen deed de heer Cohen het ook. Reeds den volgenden dag kwam er een brief van hem terug, die ook niet malsch was, en den derden dag had baas Fiks reeds diens dagvaarding in handen.
‘Wel verduiveld, wat heeft hij een haast!’ zei baas Fiks spottend, ‘zoo erg als bij hem nijpt het niet bij mij. Mijnheer Meyerstein zal wel vóór dien tijd betalen.’
Maar mijnheer Meyerstein betaalde niet. ‘Ik moet eerst de rekening nazien, ik betaal geen kat in den zak. Als ik de rekening heb onderzocht, of alles met het geleverde werk overeenstemt en er niet te veel is opgeschreven, dan eerst zal ik betalen; vóór dien tijd krijg je geen rooden duit.’
‘O wee mijn been! Wat heeft die mijnheer Meyerstein lang werk om zijn rekening na te zien!’
De eerste zitting van de rechtbank in zake Cohen-Eggert had reeds plaats gehad en mijnheer Meyerstein had nog geen gelegenheid gehad om de rekening na te zien, zooals hij zeide, laat staan haar met het geleverde werk in de nieuwe huizen te vergelijken.
‘Ik zal den rakker aanklagen,’ gromde baas Fiks, ‘waarom klaagt zijn schoonzoon mij aan?’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen het vonnis van Eggert zou worden uitgesproken, zou te gelijker tijd de eerste dagvaarding in het proces tegen den heer Meyerstein plaats hebben.
Baas Fiks had voor de rechtbank de vordering des heeren Cohen bestreden en gezegd, dat hij zooveel ijzer en kolen niet had gehad als er op de rekening stonden; en de prijzen had hij ook bestreden.
Hij had zijn boeken meegebracht, waarin, nu eens hij, en dan weer Martha, alles heel netjes en accuraat hadden opgeschreven, hoeveel de heer Cohen aan kolen en ijzer had geleverd.
Maar de heer Cohen had ook een koopmansboek en daar stond alles anders in, ook heel netjes en accuraat, maar een heele boel meer dan in het boek van baas Fiks.
Dat was erger! Het koopmansboek van den heer Cohen gold; hij behoefde alleen onzen Lieven Heer tot getuige te nemen, dat hij alles juist had opgeschreven, niet te veel en niet te weinig, maar precies zooveel als hij baas Fiks aan ijzer en kolen had geleverd.
‘Dat kan hij niet,’ riep baas Fiks, ‘alleen zooals ik het heb aangeschreven is het goed. De zaak is nu uit.’
Ja, zij was ook uit, maar niet in den zin, zooals de oude smid dat bedoelde. De heer Cohen bezwoer de juistheid van zijn boeken.... Een rilling liep den ouden baas Fiks door de