Nicephora, de dochter des martelaars.
Episode uit de eerste algemeene Kerkvervolging, tijdens de regeering van keizer Nero. A.D. 68.
door
Johs. Klep, Pr.
(Vervolg.)
Eenige weinige oogenblikken verhinderde de regelmatige tred der goedgeoesende troepen de aanwezigen in hunne samenspraak. Daarna nam Hippolytus het woord.
‘Gij hebt gelijk, Victorinus!’ sprak hij ernstig. ‘Ja, het wapen, waarbij wij gediend hebben, waarmee wij de halve wereld doorgetrokken zijn, Gallië, Spanje, Germanië en de landen aan den Donau, is bij uitstek het wapen der Romeinen, de kern onzer onoverwinnelijke legers. Bravo voor die ijzeren mannen, geheel gevormd naar de oude Macedonische phalanx; mannen zijn het, die, als zij in carré gerangschikt staan, alle horden van alle barbaren kunnen tarten!’
De tweede groep, waardig de eerste te volgen en als aan te vullen, was, wat wij tegenwoordig den ‘staf’ van een leger zouden noemen. Daarin trokken voorbij, allen op fiere rossen gezeten, de veldheeren, legaten, praefecten, militaire tribunen, chiliarchen, centurionen en subcenturionen, die het commando voerden in een Romeinsch legioen; zij, die van hoogeren rang waren, droegen het paludamentum, den purperen veldheersmantel, die van lageren de kleeding van hun rang. Eenigen voerden den veldheersstaf; anderen omklemden de kostbare gouden adelaren, die den Romeinen in zoo menig gevaar den weg ter zege getoond hadden; anderen deden prachtige banieren in den wind wapperen of op den vijand veroverde vaandels; nog anderen hielden de overbekende muurkronen in de handen, of zeekronen en belegeringskronen. De meesten hunner waren versierd met den militairen gulden ketting, met de armbanden en de gordelgespen, die niet dan voor persoonlijke dapperheid en volhardenden moed werden toegewezen.
Onder die allen nam de onderkeizer Helius, met zijn vergulde wapenrusting, de eereplaats in. Hem ter rechter, haast gebukt onder den last der jaren, reed de fiere Corbulo, de man, die tijdens keizer Claudius de Armeniërs aan de Zwarte Zee, de Germanen aan den Rijn, en de Parthen in het Oosten verslagen had. Helius ter linker vertoonde zich de ellendige Gessius Florus, de vroegere landvoogd van Judea, de geldzuchtige, door zijn afpersingen de oorzaak geworden van den opstand der Joden, die twee jaren later de ijzingwekkende verwoesting van Jerusalem ten gevolge zou hebben.
Toen ze hun ouden veldheer Corbulo voorbij zagen rijden, gevoelden zich beide wapenbroeders van eerbied doordrongen.
‘Zie,’ zei Victorinus, ‘daar rijdt waarlijk onze eerbiedwaardige oude bevelhebber! Ik had niet durven verwachten hem in den optocht te zien; wat is die held grijs geworden! Ik vrees, dat zijn einde spoedig gekomen zal zijn!’
‘Dat vrees ik ook,’ antwoordde Hippolytus met bitterheid. ‘Maar ik veronderstel, dat hij meer uit afkeer voor Nero's schanddaden sterven zal, dan wel om zijn hooge jaren! Zulk een braaf mensch, al is hij een heiden, is te goed voor het keizerrijk; die behoorde onder de oude, rechtschapen republiek thuis!’
Het hooge woord was er uit; Hippolytus had zich zelven en misschien ook zijn wapenmakker verraden; hij had veel meer gezegd dan de voorzichtigheid op deze plaats gedoogde. Eprius Marcellinus grinnikte van genoegen; toch deed hij, als had hij niets gehoord. De man wilde nog meer vernemen.
De derde groep van den stoet werd gevormd door de senatoren, die raadsheeren van het hoogste wetgevend lichaam des Romeinschen rijks. Zij schreden te voet in de deftigste houding voort, gehuld in glanzend witte, slepende toga's met breede purperen banden omzoomd; en in ruime mantels, die, op den rechterschouder met een gulden knoop vastgehouden, zwierig over den linkerschouder geworpen waren, in dier voege, dat de rechterarm vrij bleef. Hun hoog schoeisel van goudlaken was met edelgesteenten bezet; om den hals en aan de vingeren droegen zij een schat van juweelen, om de polsen rijke armbanden. Dat waren de opvolgers dierzelfde senatoren, die eenmaal om hun majesteit en hun lange baarden door de barbaarsche Galiërs voor evenveel goden waren aangezien; slaafsche vreeze en kruiperigheid was velen op het aanschijn te lezen. In plaats van die ouderwetsche, eerbiedwaardige baarden en lange haren in eere te houden, hadden deze verwijfde Romeinen hun geschoren gelaat met puimsteen glad doen wrijven en hun kunstig gesneden haartooi met uitgezochte reukwerken doen zalven. Om de hitte der zon te temperen, droegen de meesten, volgens landsgebruik, een tip van hun mantel over het hoofd geslagen.
‘Wanneer ik die lieden aandachtig beschouw, die ellendige senatoren,’ riep Marcellinus zijn broeder toe, luide genoeg om door den voorbijtrekkenden meester van dit paleis verstaan te worden, ‘verwondert het mij geenszins, dat zij aan een dwingeland als Nero, die ieder uur van den dag hun hoofd kan laten vallen, goddelijke eer bewijzen; dat zij hem, gelijk ze gedaan hebben, een tempel oprichten, als ware hij een godheid!’
‘Nu, nu, dewijl alles in den staat zoo door en door bedorven is,’ antwoordde hem Tribonius, ‘kan ik die senatoren niet geheel in het ongelijk stellen. Ware ik in hunne plaats, wie weet of ik niet evenzoo handelde. Ik zou mijn leven te lief hebben, om iets te weigeren, dat toch geschiedt nadat de hoofden der tegenstemmers kennis gemaakt hebben met het zwaard!’
Bij het vernemen van dergelijke dwaze gezegden werd het den christen hofmeester te warm om het hart.
‘Neen, vrienden,’ sprak hij, ‘aldus moogt gij niet spreken, en nog veel minder zoudet ge, als gij in de gelegenheid waart, aldus mogen doen. Indien ieder Romein zoo denken en handelen zou, waren wij geen vijf en twintig jaren ouder, of het geheele Romeinsche rijk lag te zieltogen. Daarom keur ik ten sterkste af, dat de Senaat keizer Nero gelukgewenscht en in alle tempels van Rome offers gebracht heeft, toen de goddelooze zijn eigen moeder Agrippina met dolksteken had doen vermoorden. Ook keur ik af, dat de Senaat, op verlangen van dezen Caesar, eenige tientallen zijner mederaadsheeren ter dood veroordeelde, volgens een lijst, die Nero hun had laten bezorgen. Waar zou het heen moeten, indien de zaken zoo bleven doorgaan?’
‘Waar het heen zou moeten?’ riep Hippolytus met meer toorn dan voorzichtigheid, ‘dat wij spoedig de werkelijkheid beleven zouden van den wensch, dien keizer Claudius, Nero's onbekwame voorganger, uiten dorst. Dat keizerlijk dwaashoofd heeft te zijnen tijde niets meer of minder gewenscht, dan dat de vele millioenen, die het Romeinsche volk uitmaken, slechts één hoofd mochten hebben, om dat volk dan met één slag zijn hoofd te kunnen afhakken! 't Zou waarlijk een vreemd keizerrijk zijn, waarvan alle onderdanen in het graf zouden wonen.’
Eprius Marcellinus grinnikte wederom; maar hij zweeg. Wanneer hij het oogenblik gekomen achtte, zou hij wel spreken. Nu was het ongetwijfeld de tijd niet, want de vierde groep der eerste afdeeling naderde. Deze vierde groep bestond uit de overheden der stad en des rijks, allen met de teekenen hunner waardigheid omhangen en door vier slaven in rijkbewerkte ivoren draagkoetsen gedragen. In die groep zag men de burgerlijke consuls en proconsuls, de praetoren en propraetoren, de tribunen, aedilen, censoren en quaestors, omringd door hunne beambten. Daar zag men nog de geestelijke pontifices, auguren, haruspices, fetialen en flaminen, omstuwd door de lagere rangen der priesterschap. Daar zag men eindelijk te midden harer camillae, harer geestelijke dienaressen, de in elken tijd van het Romeinsche gemeenebest overberoemde Vestaalsche maagden; misschien de eenigen onder alle afgodspriesteressen van Rome, die eerbied verdienden. Tot afsluiting van het eerste gedeelte van Nero's triomftocht, volgden haar een twaalftal lictoren, bijlbundeldragers van het Romeinsche rijk, slechts den keizer, den consuls en den Vestaalschen maagden toegestaan.
Te dezer plaatse, vóór het tweede gedeelte, waarin Nero zelf verschijnen zou, bevond zich een aanzienlijk getal voorname edelen, die zich vrijwillig bij den stoet gevoegd hadden; hun was op deze wijze gelegenheid gegeven, den keizer hun verknochtheid, hun eerbied te toonen. Hoe zouden zij, Nero's cliënten, zij, die zich dagelijks op den doortocht des keizers bevonden, om hem te groeten in de voorzalen van zijn paleis of in de straten van Rome, heden, op Nero's hoogtijd, hunne opwachting bij den triumphator hebben durven nalaten?
Uit het toenemend gejuich en de opgewekte tonen der opnieuw schallende muziek, konden de bezoekers van Volumnius' paleis gereedelijk besluiten, dat nu vooral al hun opmerkzaamheid gevorderd werd. Zie, lezer, het tweede gedeelte van Nero's zegestoet, waarvan de keizer zelf, hij, Claudius Nero Caesar Augustus, de hoofdgroep vormt, daalt den Celijnschen berg af. Voor hem uit, den overwinnaar in zoo menigen heeten kamp, worden als eerste groep kostbare vaandels gedragen, die aan het verbaasde volk de ontelbare namen verkondigen der steden en der beroemde plaatsen, waar de onvergelijkelijk talentvolle Nero den prijs behaalde in de renbaan, bij de dichterwedstrijden, op het tooneel en als onovertroffen zanger. De beroemdste namen der Grieksche oudheid, nu slechts schaduwen van hun heldhaftig verleden, prijken op die leugenachtige standaarden; Corinthe, Athene, Thebe, Delphi, Sparta, Argos en honderd andere, te veel om opgesomd te worden. Arme Grieken! Vroeger eeuwen, toen bij de verdediging eener bergengte de fiere Leonidas met al de zijnen gevallen was tegen de Perzen, richtte het dankbare vaderland twee marmeren zuilen op, met het opschrift: ‘Wandelaar, ga, en meld te Sparta, dat wij hier rusten, tot den laatsten man gesneuveld voor het vaderland!’ Voelt gij niet, dat de kostbare vaandels van Nero ook een ongeschreven opschrift dragen? Duidelijk staat daarop te lezen: ‘Wandelaar, ga, en meld te Rome, dat de ontaarde Hellenen Nero's slaven geworden zijn; gelukkig, de keizerlijke voetstappen te hebben gekust!’ Schande over u, gij vuige slaven!
De tweede groep bestaat in een van Nero's kostbare, met geurige bloemen opgesierde renbaanwagens, getrokken door vier ongetemde paarden in goudgestikte schabrakken en met zilvergeschubde leidsels in toom gehouden door slaven in de bekende wagenmenners-livrei der renbaan. Muziekinstrumenten van alle soort en allerhande grondstof vullen het voertuig; gouden harpen, elpenbeenen fluiten, lieren uit de zeldzaamste houtsoorten, trompetten, cymbalen en andere. Dat zijn de speeltuigen, die de keizer gewoonlijk gebruikt in zijn wedstrijden; de onwederlegbare getuigen derhalve van zijn ongeëvenaarde en door de fijnvoelende Grieken hemelhoog geprezen talenten.
Nauwelijks is de derde groep dezer afdeeling in 't gezicht, een door vier en twintig slaven in Grieksche kleederdracht hoog opgeheven estrade met honderden kronen van eikeloover, olijfbladeren en mirtetakken overdekt, en met kransen van fijngedreven gouden en zilveren laurierbladeren omhangen, of Tribonius, de onderhofmeester, roept als begeesterd uit:
‘Ziet, dat noem ik nog triomfeeren! Naar er gezegd wordt, bevat die estrade achttienhonderd kransen en kronen, in eervollen wedstrijd door onzen goddelijken keizer veroverd!’
‘Nu, 't mocht wat!’ antwoordde zijn broeder Eprius Marcellinus. ‘Zooals de Caesar die kransen veroverde, zoo vermag ik het ook! Gij schijnt niet te weten, dat de meeste kransen hem toegezonden zijn uit steden, die hij nooit bezocht? Uit het verre Oosten zelfs, welks bodem hij nimmer betreden heeft!’