gen genomen. Het liefst zou de oude smid natuurlijk Hansen weer in de werkplaats hebben gehad, maar waar was die gebleven? Een paar dagen had hij gedurende de werkstaking met de leegloopende gezellen rondgebommeld, maar toen weldra het hazenpad gekozen. Toen de bazen met de knechts een akkoord troffen en deze laatsten het werk weer opnamen, was Hansen al lang over de grenzen. Nu, baas Fiks kon het ook met den nieuwen knecht best vinden, ‘altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’
Maar het speet baas Fiks voor de kleine Martha. Het lieve deerntje had nu weer voor drie manspersonen te koken en te zorgen, afgezien nog van de verpleging harer zieke moeder.
‘Valt het je niet zwaar, kindlief?’ placht baas Fiks soms, met zichtbaar welgevallen in Martha's ijverige bemoeiingen te vragen, terwijl hij zijn vereelte hand over haar blonde lokken streek, ‘valt het je niet zwaar, al die zorgen en dat werk?’
‘Mij? Ik weet van geen zorg of moeite,’ antwoordde het aardige meisje vol opgewektheid op zulk een vraag. ‘Ik zou warempel niet weten wat te beginnen, als ik de handen niet vol werk had.’
‘'t Is een zegen Gods, mijn goede, oude Grietje,’ fluisterde na zulk een gesprek met Martha baas Fiks tot zijn zieke vrouw in 't bed.
‘God beware haar voor ons,’ en het zieke moedertje drukte den baas de hand en toonde hem het schoonste sieraad, dat een moeder kan tooien, namelijk een vreugdetraan in het oog over de braafheid en deugd harer opgroeiende dochter.
Met het huren van den nieuwen knecht had baas Fiks zich ook weer meer op het bouwwerk toegelegd.
Als de baas weer voor twee hongerige magen had te zorgen, moest hij er op bedacht zijn, dat er de noodige beweging voor de armen en beenen aanwezig was.
Mijnheer Meyerstein had van de stad een groot stuk grond gekocht, waarop hij een straat wilde aanleggen. Heeremijntijd! dat zou werk geven! Een straat met links en rechts louter nieuwe huizen, twee lange rijen, vier, vijf verdiepingen hoog
Hoera! Mijnheer Meyerstein kon de massa bazen niet van zijn lijf houden, die hem allen hun werk aanboden. Metselaars, timmerlieden, schrijnwerkers, smeden, glazenmakers, ververs, behangers, heeremijntijd! Ook baas Fiks verzocht om een deel van het smeewerk in de nieuwe gebouwen.
‘Wel zeker, jij kunt al het smeewerk van de nieuwe huizen wel aannemen, baas Eggert, als jij dat wilt; jij kunt al dat werk met plezier krijgen, dan heb ik maar met één man te doen en op jou kan ik rekenen.’
Baas Fiks zijn hart sprong op van vreugde.
‘Ik heb maar één voorwaarde,’ sprak mijnheer Meyerstein, toen beiden het over het werk en de prijzen eens waren, ‘die moet je nog vervullen, baas Eggert.’
‘En die is, mijnheer Meyerstein?’
‘De eene hand wascht de andere, baas Eggert. Als jij al het smeewerk van de nieuwe gebouwen krijgt, moet jij ook uw ijzer en steenkolen van mijn schoonzoon koopen, anders doe ik het niet, en dat is ook niet meer dan billijk.’
Baas Fiks kwam deze voorwaarde van den heer Meyerstein een beetje ongelegen. Hij had een ouden, goeden ijzerleverancier, bij wien hij, sedert hij begonnen was voor eigen rekening te werken, zijn ijzer kocht en die hem altijd goed bediend had. Hij had een kolenkoopman, van wien hij al sedert jaren goede waar ontving en die hem nooit te hoogen prijs afnam. Het viel hem moeilijk van mijnheer Zomer en mijnheer Nieuwboer weg te loopen en zijn ijzer en kolen van mijnheer Cohen te nemen, maar wat doet niet een ambachtsman om werk te krijgen? Baas Fiks stemde toe in de voorwaarde, door mijnheer Meyerstein gesteld en nu werd er op los gevijld: Gorrietsj, gorrietsj, gorwirietsj, rietsj!
‘Was nu Jan maar thuis,’ dacht de oude smid dikwijls, ‘wat een drukte is het nu! Drommels, ik had er een lief ding voor over, als ik wist, waar de jongen nu in de wereld zit.... en als Hansen nu kwam om werk - welnu, dat zou me ook niet kunnen schelen.’
Maar zijn praatjes hielpen niet. Jan was in den vreemde en Hansen verdwenen.
Baas Fiks moest verreweg het grootste gedeelte der aangenomen werken in andere smederijen laten maken en de winst natuurlijk dezen afstaan.
‘Als je het werk klaar hebt,’ zei op een keer de heer Meyerstein, ‘alles spijkervast is en de sloten zijn in orde, zooals wij hebben afgesproken, dan zullen wij afrekenen, baas Eggert, dan kan je je geld krijgen, want ik houd niet van lange rekeningen.’
Baas Fiks fronste het voorhoofd een beetje bij deze woorden. Hij was voornemens geweest nu al een rekening in te dienen en had gedacht, dat de rijke mijnheer Meyerstein, die een heele straat liet bouwen, hem wel iets op afbetaling kon geven. Hij ontving wel kolen en ijzer van den heer Cohen, den schoonzoon van mijnheer Meyerstein, op crediet, maar hij moest toch het werk, dat hij in andere smederijen liet maken, dadelijk betalen en zijn knecht en zijn leerjongen wachtten ook niet, noch met het loon, noch met het eten.
‘De drommel moge die.... altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’
Daar gebeurde op zekeren dag iets, dat baas Fiks zijn lijfspreuk bijna deed vergeten, ware het niet, dat deze hem door merg en been zat. Hij was met zijn knecht en leerjongen naar de nieuwe wijk gegaan om eenige jaloezieramen aan te brengen, die daags te voren waren klaar gekomen. Maar zij schenen niet te passen.
‘De gaten in het metselwerk zijn te klein, baas!’ riep de knecht boven van de ladder af.
‘Gekheid! Men kan van hier wel zien, dat die niet te klein zijn.’
‘Ja, dan zijn de jaloezieramen te groot, een van beide.’
‘Laat mij eens op de ladder.’
‘De baas zal 't ook niet kunnen veranderen, 't is zooals ik zeg, wij moeten de gaten ophakken of de ramen kleiner maken.’
‘Dat wil ik dan toch eens zien!’
Met deze woorden had baas Fiks de hooge ladder beklommen. Wat er aan scheelde? Dat weet ik zelf niet, maar de oude smid schoof en duwde en bewoog het raam heen en weer, zoodat de ladder een polka danste. Nu volgde er een ruk en toen lagen jaloezieraam en baas Fiks op den grond tusschen zijn knecht en zijn jongen.
‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’ murmelden de lippen van den baas nog duidelijk; toen klemden zij zich vast opeen en de oude man lag daar als stom en dood.
Dat was me natuurlijk daar een opschudding, heeremijntijd! Het duurde geen twee minuten, of alle handwerks- of ambachtslieden van de omliggende nieuwe gebouwen stonden met open mond om het lichaam van baas Fiks. De smidsjongen was nog het verstandigste van allen. - ‘Ik zal gauw naar dokter Wolfram loopen,’ riep hij, ‘die woont hier dicht bij en zal wel thuis zijn.’
Dokter Wolfram kwam dadelijk, Goddank! Hij trok een zeer ernstig gezicht, toen joeg hij de gapers weg, behield een paar van de sterksten bij zich, liet den baas op dezelfde ladder leggen, waarvan hij was gevallen en liet hem zoo naar huis dragen, naar de kleine Martha, die geen kwaad vermoedde en naar haar ziek moedertje.
Jongejongen! wat schrikten die beide vrouwen! Het was de kleine Martha te moede, alsof de smart haar keel toesnoerde; zij dacht niet anders of haar vader was dood.
‘Zoo erg is het nog niet, lief kind.’ sprak de dokter geruststellend tot het arme meisje, ‘als 't God belieft is er nog geen sprake van sterven, ofschoon het er dicht genoeg bij is. Nu maar gauw linnen hier en water, handdoek en schaar; vlug, vlug!’
Het meisje vloog door de kamer. De dokter hoefde geen tweemaal te zeggen: ‘vlug, vlug!’ Maar dat moedertje, dat arme, lieve moedertje! Met groote, verglaasde oogen had de arme vrouw tot dusver haar man aangezien. Moeder, lieve moeder, nog is 't het ergste niet, vader leeft nog! De kleine Martha vloog van het bed van haar vader naar dat van moeder en van dit weer naar de sponde des vaders, om den dokter de behulpzame hand te bieden.
‘Het is een schenkelbreuk,’ verklaarde de dokter eindelijk ernstig, ‘innerlijke deelen van borst en onderlichaam schijnen, Goddank, niet gekwetst, maar met zekerheid kan ik dit nu nog niet zeggen. Het been - als er niets bijkomt - zal over drie maanden wel weer genezen zijn.’
Nu werden de moeiten en zorgen voor de brave, kleine Martha eerst recht groot. Voor haar vader en moeder was het een hard, hard ding zoo hulp- en roerloos te bed te moeten liggen en daarbuiten de zaken te laten gaan - niet zooals God het wil, mijn goede ziel, want dan gingen zij zeker het best - neen, zooals andere menschen dit goeddunkt in hun onverstand en luimen.
‘Mijn God, mijn God!’ zuchtte baas Fiks dikwijls in de stille, lange nachten, ‘het is te veel! Ik kan het nauwelijks dragen!’
Maar wanneer dan plotseling de kleine Martha aan zijn bed stond en haar engelengezicht over zijn legerstede boog, om hem het zweet heel zachtjes met een koud doekje van zijn voorhoofd te wisschen, als zij het kussen onder het koortsachtig gloeiend lichaam van den baas zoo liefderijk en zorgvol opschudde, alsof hij niet haar oude vader, maar een teeder wichtje was, wien haar zorgen en verpleging golden, dan flikkerde het weer van vreugde en zaligheid als een helder vlammetje in zijn borst, over zulk heerlijk geschenk Gods, en vaak legde hij dan de heete hand op Martha's hoofd en sprak; ‘Kind, kind, dat zal God de Heer je vergelden, je leven lang!’
Het ergste echter was, dat de baas niet bij de zaken in de werkplaats was. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’ riep hij wel dagelijks den knecht toe, als deze bevelen kwam vernemen - en zoolang hij aan het ziekbed van zijn meester stond, zag hij er ook altijd uit, alsof hij 's meesters aanmoediging niet noodig had - maar later in de werkplaats!!!
Daar ging het vroolijk toe, jawel! maar niet zooals het de meening van den baas was met diens gulden lijfspreukje.
‘He, wat is het warm vandaag,’ zei de knecht en rekte zich aan de schroefbank, ‘er heerscht een hitte, dat men zou meenen te smelten in het zweet! Toe, gauw, jongen, haal eens een kan bier bij den kastelein in de “Ster,” men moet het lichaam een beetje afkoelen, anders houden wij het niet meer uit. Foei, is dat werken!’
Zoo ging het den geheelen tijd, dag in, dag uit. Dat was wel prettig, dat is zeker, doch het is ook zeker dat, waar in zaken de bierkan rondgaat en de leerjongens altijd van de werkplaats naar de herberg op reis zijn, daar krijgt de waard wel centen in zijn zak, maar de baas is ten slotte de dupe van de geschiedenis.
‘Is er geen geld ingekomen, best kind?’ vroeg baas Fiks van zijn ziekbed, toen weer het einde van de week naderde en er loon moest betaald worden.
‘Niets vader,’ antwoordde de kleine Martha nauwelijks hoorbaar.
‘Dat is niet goed, dan moet je in Gods naam maar eens zien, dat je een rekening inkasseert. Geef mij het schuldboek eens.’
Baas Fiks doorbladerde zijn boek en overzag de posten, die hij nog kon vorderen. Hm, hm... en toen schreef de kleine Martha rekeningen uit.
Dat ging een tijd lang goed. Er waren vele brave menschen onder de klanten van baas Fiks, die gaarne hun geld voor den dag haalden en het bedrag der rekening betaalden, als het lieve meisje met haar bedeesden, onschuldigen oogopslag daarom verzocht. Maar ten lange laatste raakten de uitstaande posten bij die goede menschen op en Martha moest de rekeningen van de ‘tragen’ uitschrijven.
O wee! de meesten hunner denken aan betalen eerst op St. Juttemis.
Dat baas Fiks en zijn vrouw ziek lagen wist iedereen en dat speet hun ook van harte, als de kleine Martha om betaling der rekeningen verzocht. Maar geld? - ‘We zullen 't je brengen, hoor meisje, over een paar dagen.