Sint Stanislaus.
Door Maria Viola.
III.
(Slot.)
Korten tijd na de verschijning der heilige Barbara aan Stanislaus' ziekbed, bezocht de allerheiligste Moeder Gods zelve haar lieveling en openbaarde hem zijn roeping: God te dienen in de Sociëteit van Jesus.
Toen wist Stanislaus, dat hij herstellen zou.
Alle twijfel omtrent zijn toekomstigen levensstaat was nu plotseling weggevaagd uit zijne ziel: de blijde verkondiging der Maagd vervulde ze van een rustige verzekerdheid, een storelooze klaarheid, die was als een geluksstaat van enkel vrede voor heel zijn leven. Als een ongekende heerlijkheid was dit zalig geheim, dit innig samen-weten met zijn hemelsche Moeder van zoo heilige dingen. Liefst ging hij nu alleen, droomend zijn droomen van toekomstige zielsgenietingen, van een leven, wel-gelukzalig in onafgebroken, ootmoedig-gehoorzaam plicht-doen en geduldig vervolmaken van eigen zieledeugden, sterk door de liefde van Jesus en Maria. En dit droomend schouwen in den puren geluksglans, die lag over het leven dat hem verbeidde, deed hem vluchten het bijzijn van menschen, opdat anderen niet bemerken zouden den weerglans der zielevreugde in den blik zijner heiligenoogen.
Toch wist Stanislaus dat hij, om te beantwoorden aan zijn roeping, moest openbaren het zoet geheimenis zijner God-verloofde ziel. Als hij dacht aan het oogenblik, dat hij uitzeggen moest deze onstoffelijk-zuivere dingen, wier louterheid geschaad zou worden door de allerteerste woordenzegging, doorvlijmde hem een felle pijn, als zag hij profane handen schenden de dierbare reliquieën van vroomvereerde heiligen.
Stanislaus voelde, dat langer weerstreven zonde was. Hij wist, dat God nù van hem wilde openbaring van het heilige, dat aan hem geschied was - en hij ging.
Het Lof was geëindigd, toen Stanislaus de kerk binnentrad, die langzaam-aan verledigde. Hier en daar knielde nog een vrome in het weifelend licht, dat met kwijnenden glans neerschemerde door de hooge vensters, afbiddend zijn rozenhoedje. Stanislaus knielde, het gelaat gedrukt in de kille handen.
Nu en dan viel een plotseling geluid fèl-hard in de kerk-stilte: het neerkleppen van een bidbank, het gil-krijschend verschuiven van een stoel over de zerken; behoedzaam verwijderde zich iemand langs de smalle gangpaden met wegstervend schreden-gekraak.
Stanislaus hief het gelaat op naar het altaar, dat hóóg-uit stond te schemeren in den matgouden glans van zijn rijk-vergulden tooi, allengs verdoffend met hier en daar nog een even opfonkelen der reliefs op de tabernakeldeuren. Duisternis zeeg neer van de hóóg-gespannen bogen, wemelde af van de geheimzinnige diepten in de ornamentaties der kapiteelen, langs de stille lijnen der blank-opstrevende zuilen - in de diepe donkerten der nissen stonden de roerelooze heiligenbeelden in eeuwigdurende aanbidding....
Telkens kwamen nu biechtelingen ingetogen neerknielen voor de biechtstoelen, verzonken in aandachtig gebed en gewichtig-ernstig gewetensonderzoek.
Stanislaus liet de anderen voorgaan; hij had het gewetensonderzoek volbracht en de voorbereidende biechtgebeden gezegd uit zijn bidboek; dan bad hij zacht, bevend van ontroering voor wat hij nu doen ging: ‘Maria, wees mij genadig - Moeder, laat mij niet alleen...’ En telkens en telkens weer sprak hij den geliefden naam uit, als wilde hij daardoor stillen de vreemde onrust in zijn ziel.
Hij zat nu vlak voor den biechtstoel, zoodat hij het lispelen der biechtelingen hooren kon en de dof-mompelende stem van den biechtvader, die vermaande en de absolutie gaf. Nog was in hem de vrees als een hevige beroering van ziel, die hij wilde neerdrukken, éér hij knielen ging voor den biechtvader. In den korten tijd, die nog verloopen moest, begon hij de litanie van Onze Lieve Vrouw te bidden, het gelaat neergedrukt in de handen, sneller en sneller herhalend: ‘Ora pro nobis....’
Toen stond hij op - zijn hoofd gloeide, zijn handen trilden, voor zijn oogen was een wemeling van uit glanslooze duisternis opstarrelende lichtvlekken; nog eens fluisterde hij, met een smeekenden blik naar het Maria-beeld: ‘Maria, wees mij genadig....’ Dan zonk hij neer aan de voeten van den priester en sprak zijn bekentenis.
Ook van zijn lang, vreesachtig aarzelen verhaalde hij den biechtvader, van zijn verlangen om de heerlijke beloften der Moeder Gods te behouden voor zich alleen - en langzaam voelde hij terugvloeien naar zijn geschokte ziel de lang ontbeerde hemelrust....
En toen hij opstond uit den biechtstoel met geheven hoofd, het gelaat blinkende van paradijslijken vrede, leek hij een godsgezant, die een moeilijke zending triomfantelijk volbracht heeft. Voor het beeld der Maagd boog hij de knieën als een jonge ridder, huldigend zijn hooge Gebiedster met woorden van blijden dank en teere vereering. Zijn vreugdig gelaat hield hij onafgebroken tot Haar opgeheven, wijl de liefde als een onzichtbare glans straalde uit zijn hart tot de Madonna....
En als hij zoo, stil van geluk, de armen gekruist over de borst, opzag tot de Lieve Vrouwe, was hij niet meer de jongeling Stanislaus, maar een Serafijn, enkel ziel van liefde, zoekend de liefde-ziel der Maagd. En het beeld, waarvoor hij knielde, was niet meer levenloos marmer, maar de Moeder Gods zelve, hem toelachend met haar glimlach van milde goedertierenheid, hem tot zich trekkend met den blik harer stralende oogen, tot Stanislaus' lichaam bezweek voor de kracht der hemelsche zielsgenietingen.
Stanislaus' liefde tot Maria - wondere devotie van menschenziel tot wat na God zelven het louterst-heilige is in den Hemel en op aarde - wit-gouden lichtzon, ontstekend de harten in gloed tot het onbevlekt Hart van Maria! Als liefdevlammen waren Stanislaus' woorden, die verkondden Maria's lof, verhieven haar geheimzinnige voorrechten en bovenmenschelijke deugden, prezen haar hemelsche schoonheid, bewonderden haar eindelooze goedertierenheid, die den zondaar duldt aan haar voeten en den smeekeling niet verstoot, die rouwmoedig zijn ‘memorare’ stamelt, maar opheft en zachtkens heenleidt tot den troon van haar Goddelijken Zoon, vervullend de verlangens van Zijn Heilig Hart.
In Stanislaus' ziel lag de liefde tot Maria als een mysterie van geluk, dat zijn stillen geluksschijn wijd uitglansde over zijn leven....
Als eens een priester, verlangende te doorschouwen het wonder-wezen dezer liefde, den jongeling vroeg, hoe hij toch Maria zóó liefhad, sprak de heilige dit subliem-eenvoudig woord:
‘Pater, zij is immers mijn Moeder....’
De priester vroeg niet verder: in zijn ziel was de klare klank dier woorden als de echo van engelenstem; hij voelde de onzichtbare uitstraling van gelukzaligheid, die ontzweefde aan de reine ziel van den knaap - toen wist hij, dat Stanislaus een Heilige was.
Zoo leefde Stanislaus gedurende zeventien jaren zijn leven van innig-verstorven heiligheid - in de vriendschap van Jesus en van zijn lieve Moeder Maria. Toen naderde het oogenblik, dat God hem wegriep van de aarde.
En het verlangen naar de ongehinderde aanschouwing van Maria's heerlijkheden werd in hem heviger en heviger, nu voldoening nabij was. Zachtkens - als een kind, dat glimlachend inslaapt, stierf Stanislaus op den feestdag van hare opneming ten Hemel, den vredig-zoeten dood van Gods lievelingen, aanschouwend reeds met stervende oogen de hem wachtende glorie.
Eerbiedig legden vrome handen den lieven doode op het witte bed, waarover gewijde kaarsen straalden met devoten glans. En als de jonge novicen voor de laatste maal aanschouwden den gestorven broeder, daar neerliggend als een blanke paradijslelie tusschen de bloemen der aarde, het doode lichaam omgeurend als het zoet aroom der deugden, die zijn leven hadden gesierd, knielden zij neder en kusten de stille handen en de voeten en konden niet scheiden van het verheerlijkte gelaat, vredig als van een sluimerenden engel.
Hoog in de glorie, waar de Serafijnen vereeren de gratievolle majesteit hunner Koningin, knielt Stanislaus tusschen zijn lieve broeders Aloysius van Gonzaga en Joannes Berchmans en bidt voor de jeugdige novicen der Sociëteit van Jesus en voor allen die, ontvlamd in den liefdegloed, waarvan Stanislaus' zuiver hart brandde, zijn voorspraak inroepen om genadig te worden aangenomen onder het getal der uitverkoren dienaren van Maria, Koningin des Hemels.
Maria Viola.