schuwen tegen de uiterst dreigende gevaren, gebruikte deze driemaal zooveel tijd om een derde gedeelte van denzelfden tocht te maken; hij verspilde veertien dagen om van Brundusium, zijn landingsplaats, Rome te bereiken; zoo begon hij met zich naar Napels te begeven, om zich met de zijnen in de dolste feestgelagen over zijn Grieksche zegepralen te verheugen; daarna hield de dwaas in elke stad, die hij tusschen Napels en Rome ontmoette, een zegevierenden intocht. Bij die gelegenheid liet hij in al die steden een bres in de stadsmuren slaan, volgens het recht dat de Olympische overwinnaar had, om op die wijze de stad zijner geboorte binnen te treden.
Eindelijk naderde hij Rome. Mag het ons bevreemden, dat de keizerlijke senatoren, opperste wetgevers, die niets meer te zeggen hadden, nieuwelingen, onder wie het oude bloed der Scipio's, der Mariussen, der Sylla's en der Metellussen slechts spaarzaam meer vertegenwoordigd was, den verdienstloozen Nero, den gepurperden kluchtspeler, een zelfden triomftocht waardig keurden, als de geharnaste helden van vroeger eeuwen zoo vaak binnen hetzelfde Rome gevierd hadden? Aanstonds zonden zij hem een gezantschap te gemoet, met het alleronderdanigst verzoek, dat hij zich gewaardigen zou, op zijn Tusculaansche villa uit te rusten, om den volgenden morgen, onder de grootste pracht, Rome langs de Capeensche poort en de Eerste Stadswijk in zegepraal binnen te trekken.
Claudius Nero nam die oogenschijnlijk vrijwillige, maar inderdaad door hemzelf bestelde hulde van Romes burgers in genade aan. Wederkeerig meldde hij den senatoren, dat hij na zijn zegepralenden intocht op het Romeinsche Forum, die grootste marktplaats der wereld, een feestmaaltijd zou aanbieden aan de burgerschap der stad. De mare van deze keizerlijke gunst, die de lezer het eerst uit den mond van Eudoxia, Nicephora's moeder, vernomen heeft, werd te Rome met bliksemsnelheid rondgedragen door het keizerlijk reisgeleide, dat tot den volgenden morgen was ontbonden geworden.
Het derde uur der eerste dagwake van den triomfdag is verloopen; het is negen uur geworden, volgens de hedendaagsche tijdrekening. Geheel Rome is in nooit gekende spanning. Alles wat groot en voornaam is en adellijk, is reeds geruimen tijd de Capeensche stadspoort uitgetrokken, om bij Nero's schitterenden optocht tijdig zijn plaats in te nemen; ieder, die zijn huis verlaten kan, heeft zich op het Forum, langs den Heiligen Weg, de Esquilijnsche straat en verdere pleinen en markten geschaard, of bij een bekende, die aan den triomfweg woont, zijn intrek genomen. De Caesar zal, van Tusculum komend, de Ardeatijnsche heirbaan volgen tot op den Appischen Weg, en van daar, langs de reeds genoemde straten, naar het Kapitool trekken, om daar door den Senaat te worden verwelkomd.
Maar, wat dringt Hippolytus, Nicephora's oom, door die opeengepakte menigte? Hier is zijn plaats niet, de plaats van een braaf Christen; hier, te midden van een heidensch hoffeest. Toch, lezer, zal de brave grijsaard er getuige van zijn; het is echter met een hoog, een heilig doel. Hij wil niet, dat de zedige Nicephora zich in het heidensche feestgewoel mengen zal, voor dat het uiterste oogenblik gekomen is, waarop zij aan het bevel des keizers zal moeten gehoorzamen; daarom zal hij het verloop van den triomftocht nauwkeurig gadeslaan, en haar dan eerst, wanneer de onvermijdelijke stonde geslagen heeft, persoonlijk naar het Forum heenvoeren.
Zie, hij treedt het prachtige paleis binnen van Publius Volumnius, op den Celijnschen heuvel gelegen; daar moet de stoet voorbij trekken, en de hoogverheven terrassen van het huis bieden een vrijen aanblik over Romes voornaamste pleinen en straten. Zijn vriend Victorinus, een oude wapenmakker, die aan Nicephora zijn bekeering tot het Christendom te danken heeft, is hofmeester van dat paleis; met groote voorkomendheid zal die hem ontvangen en ten dienste staan.
Nadat Hippolytus den waardigen Victorinus met twee woorden over Nicephora's gevaarvollen toestand onderricht en de hofmeester de noodige bevelen aan zijn deurwachter heeft meegedeeld, begeven beide vrienden zich op weg, om, langs de veelvuldige zalen en marmeren trappen van het paleis, de hooge terassen te bereiken. Intusschen ontspint zich het volgende gesprek:
‘Mijn broeder, mijn vriend,’ zegt de hofmeester, ‘ge begrijpt, dat ge me meer dan welkom zijt! Maar het komt mij voor, dat ge u over Nicephora's toestand wat al te beangstigd maakt. 't Is waar, onaangenaam voor haar en dwaas van den kant des keizers is die opdracht zeker; ik zie echter niet in, dat zij het leven der maagd in gevaar zal brengen.’
‘Het is mogelijk, brave wapenmakker,’ antwoordde Hippolytus, ‘dat gij het gevaar minder groot acht, dan wij allen. Denk echter een oogenblik na, en ook gij zult tot andere gevolgtrekkingen moeten komen. Gij begrijpt, dat de ernstige maagd, die zulke sprekende Grieksche gelaatstrekken heeft, aanstonds als de dochter van Nero's geheimschrijver Antymas, dien de keizer als Christen heeft doen onthoofden, herkend zal worden. En het einde? Het einde zal zijn, dat eenige vleiers haar bij Nero zullen aanklagen als Christinne; en dan wachten haar de brandstapel, het zwaard of de wilde dieren.’
‘O, die ellendeling. Zou het Nero dan nog niet genoeg zijn haar vader, zijn meest getrouwen dienaar, onthalsd te hebben? Ach, Hippolytus, hoe lang zal de almachtige God dulden, dat de deugdzaamste Romeinen, dat heilige maagden en vrouwen, alleen omdat zij God dienen willen, zooals des Heeren Wet dat voorschrijft, zullen moeten sterven? Hij alleen weet het; dat Zijn heilige wil eeuwig aangebeden zij en geprezen!’
‘Ik zie wel, brave Victorinus, dat gij mijn gevoelen deelt; ik kan er derhalve niets meer bijvoegen, dan dat ik uw vurig gebed verzoek voor haar, die ik reeds beschouw als een toekomstige martelares. Maar, ik heb u nog niet gevraagd, of wij het terras met zijn vrij uitzicht wel benuttigen kunnen? Wij zullen uw heer en zijn gemalin in den weg loopen.’
‘Bekommer u daar niet over. Ik alleen ben hier heden heer en meester. Publius Volumnius, de senator, maakt deel uit van den optocht; zijn gemalin en haar kinderen zijn uitgegaan, om op de keizerlijke tribune van het Forum den stoet te aanschouwen. Gij zelf zijt derhalve de voornaamste toeschouwer.’
‘Mijn God,’ riep de deugdzame Hippolytus, ‘mijn God, ik dank u voor deze weldaad! Zij kan slechts de arme Nicephora ten goede komen!’
‘Matig uwe vreugde, oude wapenmakker,’ voegde Victorinus aan zijn vorige meedeeling toe; ‘gij hebt nog niet alles vernomen. Ofschoon ik hier heer en meester ben op het oogenblik, kan ik mijn onderhofmeester Tribonius niet beletten, zijn broeder Eprius Marcellinus ook hier te brengen, zooals het zijn voornemen is. Tribonius zelf is een rechtschapen man; zijn broeder Eprius echter, die overigens openlijk het ambt van zedekundige en wijsgeer uitoefent, is niets minder dan dezelfde aanklager der Christenen, die den zaligen Antymas aan Nero heeft overgeleverd.’
‘Victorinus, wat zegt gij? Dan is het beter, dat ik aanstonds heenga! Niet uit haat, dat weet gij, maar om het gevaar, dat mij daardoor boven het hoofd hangt!’
‘Neen, mijn vriend, blijf! Een Christen, die elk gevaar zou willen ontloopen, kon Rome en het keizerrijk wel verlaten! Maar wees uiterst voorzichtig, want ik vrees, dat hij minder of meer de overtuiging heeft, dat ik Christen ben en dat ik bijgevolg dezen morgen Christenen in mijn omgeving hebben zal!’
‘Gij hebt gelijk, Victorinus; ik zal blijven, maar nauwkeurig op mijn woorden letten. Ik verheug mij nochtans, dat Tribonius, dien ik herhaaldelijk bij een mijner kennissen ontmoette en als een rechtschapen man leerde kennen, ons gezelschap deelen zal en daardoor, noodzakelijk, zijn broeder zal intoomen.’
Ondertusschen hadden beide vrienden de terrassen bereikt, die op een gedeelte der platte daken van Volumnius' paleis waren aangelegd. Van daar uit had men, deels door de hoogte van het gebouw, deels door de hooge ligging van den Celijnschen heuvel, een geheel vrij uitzicht over Rome en bijzonder over den triomfweg, dewijl deze van de Capeensche poort als in een rechte lijn langs den Heiligen Weg naar het Kapitool liep.
‘O, Victorinus,’ riep Hippolytus, die dergelijk gunstig gelegen terras nog nooit bezocht had; ‘o, wat is de nieuwgebouwde stad van Nero schoon! Al ben ik, om het gevaar, dat mijn deugdzame nicht boven het hoofd hangt, zeer droevig gestemd, toch gevoel ik den indruk van dit uitgestrekte vergezicht. Dat Kapitool, dat Gulden Huis des keizers, die paleizen der patriciërs, die tempels met hun vergulde koepeldaken, wat is dat alles heerlijk!’
‘Gij hebt gelijk, Hippolytus,’ antwoordde de hofmeester. ‘Maar, helaas, dat alles te zien, en dan als Christen te moeten gedenken, dat de godvergeten Romeinen des Heeren weldaden misbruiken om al die schoonheid te bezoedelen en te onteeren, dat is treurig, diep treurig! In al de tempels, die voor uw oog verrijzen, worden steen, hout, zilver en goud als afgoden aangebeden; slechts den éénen, waren God vergeet men. Het grootsche amphitheater, dat aan uw linkerhand boven alles uitsteekt, dient om de kinderen des Heeren, de Christenen, te vermoorden en te verbranden, het bloed onzer broederen te drinken. Nero's Gulden Huis, dat gij voor u ziet, is de zetel van alle duivelen der hel; ontucht, trouwbreuk, doodslag, meineed en moord zitten daar ten troon! O Rome, keizerlijk Rome, wat zijt gij diep gezonken! Waarlijk, gij behoeft wel het bloed der martelaren, om van uw ontelbare smetten te worden gewasschen!’
‘Het bloed der martelaren,’ riep Hippolytus eensklaps uit, ‘ja, het bloed der martelaren zal Rome behoeden voor Gods wraakgericht! Mijn broeder in Christus, o, wie weet hoe spoedig ook wij zelven voor de rechtbank ons Geloof zullen moeten betuigen! Althans, ik gevoel het, Nicephora staat voor het einde, en, als zij haar bloed moet storten, ben ik in staat tot Romes dwingeland door te dringen, hem openlijk zijn misdaden te verwijten en hem aan te zeggen, dat ik verlang, het weinige bloed wat ik na de verdediging des vaderlands nog heb overgehouden, te storten voor de eer van den Gekruisigden God!’
‘Hippolytus, ware Christen,’ sprak de hofmeester, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, ‘Hippolytus, ik bid u, blijf bedaard! Gedenk dat reeds een enkel onvoorzichtig woord u dezen morgen schadelijk kan worden. Overigens, gij weet het even goed als ik, dat de Christen, die tot alles bereid moet zijn, eveneens voorzichtig zijn moet. Gods heilige wil geschiede over ons; Hij zal, beter dan wij, Zijnen en onzen tijd kennen!’
Was een blik van deze plaats uit over Rome geworpen telken dage schoon te noemen, dezen morgen was die blik eenig, onvergetelijk. Al de straten der wereldstad, die men van Volumnius' terras uit kon overzien, en die, als waren zij op de reusachtige golven des Oceaans gebouwd, nu eens klommen en dan weder daalden, waren op dit uur gevuld met de duizenden en tienmaal duizenden die een stad van meer dan een millioen zielen uit straten, buurten, stegen te zamen brengt op den dag, dat zij een keizerlijk hoogtij viert.
Die duizenden, die tienmaal duizenden, die daar Nero's triomftocht opwachtten, die daar te midden der betooverende straatversieringen als kluwens aan de boomen hingen en de daken opvulden, om den zegevierenden Caesar beter te kunnen zien en toejuichen, droegen allen het feestgewaad; eenigen de veelkleurige dracht van het volk, anderen het blinkend wit der Romeinsche burgers, nog anderen het opvallend purper der ridders en het goudlaken der edelen. En dat alles dan te mogen aanschouwen, veredeld, verhelderd door een zonneglansen als alleen de Italiaansche hemel kent! Een zonneglansen, dat huizen en paleizen, boomen en bloemen, villa's en tempels overgiet met een gouden waas! Een zonneglansen, slechts te vergelijken bij de schittering van den Indischen potentaat, die, zelf fonkelend van juweelen en goud, alvorens naar den tempel van zijn afgod op te gaan, met volle handen het goud en de