‘God is mijn licht en mijn hulp, wien zou ik vreezen?’ klonk het op gevoelvollen toon.
‘Al staan geheele legerscharen tegen mij op, mijn hart zal niet ontmoedigd worden; al bevind ik mij in het midden van het gevecht, in God zal ik blijven hopen!’
‘Wacht de hulp des Heeren en handel met mannenmoed; dat uw hart zich versterke en in God vertrouwe!’
O, wat moet de dochter des martelaars, die deze woorden beschouwde als haar uit den hemel toegeroepen, zich versterkt gevoeld hebben; wat moet haar hart in een zaligen vuurgloed ontstoken geworden zijn, en zij naar het martelaarschap hebben gehaakt!
Na deze inleidende gezangen, zette zich de hoogepriester op zijn zetel neder, en bad hij eenige gebeden, waarin hij zijn eigen behoeften en de wenschen der geloovigen aan den Almachtige blootlegde.
Vervolgens beklom een der lectores het leeraarsgestoelte aan de Epistelzijde, en las aan het vergaderde volk een gedeelte voor uit de lessen der profeten van het Oude Verbond; hij legde ze echter niet uit, dewijl dit aan de priesters en den hoogepriester was voorbehouden.
Nadat de lector zijn ambo verlaten had, beklom de H. Paus Linus in eigen persoon het leeraarsgestoelte aan de Evangeliezijde, las het H. Evangelie van den dag voor en verklaarde de daarin voorkomende woorden: ‘Wilt niet vreezen degenen, die slechts het lichaam dooden kunnen, maar vreest Hem, die lichaam en ziel te gelijk in de hel kan werpen!’ Wij kunnen den lezer onmogelijk in den breede zijn heilige lessen mededeelen, genoeg zij het te zeggen, dat hij op het voorbeeld van de HH. Processus en Martinianus wijzend, sprak over de hevige vervolging, die op Nero's bevel over allen, die Christus beleden, was losgelaten. Wel had de hand van den tiran zijn toehoorderen nog niet in eigen persoon bereikt, maar God alleen was het bekend of zij niet morgen reeds, ja, nog heden, voor Zijne Wet zouden moeten getuigen: eerst voor den rechterstoel, daarna op de strafplaats. Dat lijden nochtans zou slechts het lijden van een oogenblik, maar de overwinning een overwinning zijn van eeuwigen duur; ééne stonde zouden zij in verdrukking zijn, daarna met Christus heerschen in eeuwigheid. ‘Want,’ zoo eindigde de heilige grijsaard zijn vermaning, ‘want mijne broeders, de tijd uwer verlossing nadert; de Christen, die met ketenen beladen is, gevoelt zich gelukkig, hij weet, dat de Bruidegom hem wacht. En nu, mijne kinderen, bidt voor elkander, opdat gij allen moedig volharden moogt tot in den dood!’
Men kon het die kleine, maar uitverkoren kudde aanzien, dat de woorden van hun zaligen hoogepriester, zelf een toekomstig martelaar, diep in aller harten doordrongen. Bij het einde der herderlijke woorden brak de geheele vergadering in tranen en snikken los; maar dat was slechts de menschelijke natuur, die, tegenover het dreigend gevaar, voor een oogenblik hare rechten eischte. Hadde iemand al de aanwezigen, op den man af, kunnen ondervragen, zij zouden allen op den eigen stond bereid geweest zijn hun bloed en hun leven te offeren voor Christus' leer. Velen hebben zulks later, te midden der grootste folteringen, bewezen. Zie! dat was de eerste christen Kerk, dat waren de eerste bloesems uit den palmhof van den bloedigen Martelaar des Kruises!
De Paus keerde naar zijn zetel terug en zette zich neder om tot het voornaamste gedeelte van het H. Sacrificie over te gaan. ‘Pax vobis,’ zeide hij tot de geloovigen. ‘De vrede zij met u!’, waarna de assisteerende diaken met luider stemme riep: ‘Geeft elkander den kus des vredes!’ De vergaderde mannen omhelsden elkander; desgelijks deden de vrouwen aan de andere zijde. De kus des vredes! Een omhelzing opwellend uit het hart! Wie ook, wie zou zich aan de tafel des Heeren hebben durven nederzetten met haat in het hart tegen zijn broeder! En dat in een tijd, waarin zelfs de heidenen openlijk van de Christenen getuigden: ‘Zie eens, hoe zij elkander beminnen!’
Reeds te dien tijde, gelijk nu nog door Christus' Plaatsvervanger gedaan wordt, wanneer hij in sommige basilieken het heilig Offer opdraagt, las Paus Linus de H. Mis met het gelaat naar het volk gekeerd. Daartoe werd voor zijn steenen zetel de houten altaartafel neergezet, die de H. Petrus steeds gebruikte als hij te Rome vertoefde, en die nu nog in de allerhoogste eere gehouden wordt. Gedurende die voorbereiding naderden de vergaderde geloovigen, beurt om beurt, eerst de mannen, daarna de vrouwen, het steenen altaar, dat in het priesterkoor stond. Daar offerden zij hun gaven; ieder een klein tarwebrood en een steenen kannetje wijn. Hun, die meer verlangden te schenken tot onderhoud van kerk, priesters en armen, was zulks geoorloofd; vaak vond de geestelijkheid op het altaar kostbare gouden ringen, armbanden en edelgesteenten. Uit die offergaven werd zooveel brood en zooveel wijn afgezonderd, als voor de H. Offerande en de Communie der geloovigen, onder twee gedaanten, benoodigd was.
Zittend bood de hoogepriester, door zijn diaken Constantius geholpen, dat brood en dien wijn den Heere aan. Daarna, terwijl alle vergaderden nederknielden en diep hun hoofden bogen, rees de eerbiedwaardige gestalte des Pausen uit zijn zetel op, boog ook diep het hoofd en sprak de heiligste woorden uit, die ooit gesproken zijn, eerst over het brood, dan over den wijn. Op dat oogenblik braken de schitterende Engelenscharen des Hemels hun gezangen af, om, onzichtbaar, den onzichtbaren God te vergezellen, die naar de Priscilliaansche catacombe afdaalde, waar Hij in de handen van Zijn Plaatsvervanger op aarde wilde rusten. O, dwingelandij van een aardschen tiran! Wanneer de sterke God van Israël onder de Zijnen komen wil, om degenen met Zijn heilig Bloed te drenken, die dra hun eigen bloed voor hem storten zullen, dan moet hij de ingewanden der aarde uitkiezen en het middernachtelijk uur, om ongestoord in hun midden te kunnen neerdalen! Dat waren, lezer, de eerste christentijden; dat waren de dagen der vervolging!
De hoogepriester toonde het Lichaam des Heeren en zijn kostbaar Bloed aan de opgetogen schare, spijzigde zichzelf en Romes priesterschap met het Brood des levens, drenkte zich en de zijnen met den Kelk des heils, en deed - terwijl hij beurtelings met zijn priesters Davids 115den psalm zong, het hoogverheven danklied: ‘Wat zal ik den Heere weder geven voor alles wat Hij mij geschonken heeft?’ - aan het altaar des priesterskoors dezelfde goddelijke spijze, denzelfden goddelijken drank door zijn diaken Constantius ronddeelen onder de geloovigen, die volgens de dagelijksche gewoonte der eerste Kerk, allen aanzaten aan den liefdedisch des Bruidegoms.
(Wordt vervolgd.)