bevallige liefkoozing stak hij zijn handjes uit naar een langen, stijven, ernstigen heer; deze trok zich echter met een beweging van afkeer terug, terwijl hij met een gedwongen glimlach vóór de oogen van het kind een groven, knobbeligen vinger heen en weer bewoog.
Die lange, stijve, ernstige heer was misschien wel een geleerde ingenieur, een beroemde advocaat, een voorname dokter, maar ik, ik verachtte hem toch.
Ge moet ze 's morgens in hun wiegje zien, voordat ze wakker zijn, men zou ze met kussen overladen. Soms gelijken zij een dooden soldaat op het slagveld, dan weer liggen hun lenige ledematen in een houding, alsof zij koorddansers zijn. Nu liggen zij geheel in elkaar gedoken op hun kleine peluw, dan zijn zij er geheel onder verborgen. Straks ligt hun hoofd aan het voeteneind; het is zoo'n echt natuurlijke wanorde! Mijn grootste genoegen is dan, het geheele vleeschklompje in mijn armen te nemen, met dekens, laken, hoofdkussen en al, en te vliegen door mijn huis, met het lieve schepseltje op mijn armen.
Hij is vooral interessant, mijn jongen, wanneer hij moet worden aangekleed. Dan is hij nog niet geheel en al wakker en wrijft hij zich de oogen, alsof hij al zijn verstand bij elkaar wil zoeken. Dan breekt hij eensklaps los in kwaad humeur. Hij pruttelt onverstaanbaar en kijkt iedereen nijdig aan. Hij is koud, hij gaapt, hij rilt, hij doet alsof hij wil zeggen: ‘Ik ben zoo klein, zoo zwak, bescherm mij toch.’ Dan zet men hem aan tafel; men geeft hem zijn klein kopje met melk. Hij omvat het met beide handjes; hij brengt het aan zijn mondje, hij verbergt er zijn neus in, zonder dat hij ook maar één oogenblik een stukje koek uit het oog verliest, waarmee hij denkt, dat ge vijandelijke bedoelingen hebt. O, wat is hij aardig!
En als ge hem ziet loopen! Zijn loop lijkt wel eenigszins het op en neer springen van een elastieken bal, den gang van een dronken man, de beweging van een blad, dat door den wind wordt voortgestuwd. Hij laat zich van zijn stoel glijden, begeeft zich met inspanning van al zijn krachten de kamer uit, slaat de kat, gooit een étagère om, haalt den looper in de gang omver, en gaat van de eene kamer in de andere, steeds gevolgd door zijn moeder, die zijn gezichtje wil wasschen. Kan hij het evenwel gedaan krijgen, dan kruipt hij de trap op, tot in den nok van het huis, waar hij zich verbergt achter een of anderen reiskoffer, en zich verdedigt als achter een vesting, om den vijand tot teruggaan te dwingen. Vergeefsche moeite! Zijn gezicht moet tòch gewasschen worden.
Wie zal ooit kunnen uitmaken, wat de stem der kinderen is? Het is het gezang van den nachtegaal, het gekweel van de zwaluw, het gepiep van een kuiken.... Soms ook lijkt het op het gemauw van katten in den nacht. Er zijn hooge tonen in als van de fluit, heel zacht gemor en gefluister, ook gekrijsch, dat uw trommelvlies dreigt te verscheuren, trillers van een sopraan, geluiden met buitengewoon accent, gamma's van een tenor die verkouden is, - een waar orkest, waarbij niemand de maat slaat. Plaats u dicht bij hun mond en laat u iets in het oor fluisteren; gij denkt een vreemde harmonie te hooren, die uit een geheimzinnig verleden komt en die van deze aarde niet is.
Kijk, hij lacht! Ik heb hem nog nooit zoo van harte zien lachen. Het is een onbedaarlijke, stuipachtige lach. O, maar ik vrees, dat hij zal stikken. Hij wendt zich van links naar rechts, werpt het hoofd naar achteren, tranen loopen uit zijn oogen, zijn gezicht wordt purperrood. - ‘Kom, 't is genoeg, je zoudt er iets van krijgen, schei uit met lachen!...’ Maar het is een pret zonder einde, hij houdt niet op! - ‘Maar nog eens, schei nu uit! Waarom lach je toch zoo? Wat is er?’ O, ik had niet bespeurd, dat hij mij een klein papieren steekje op het hoofd had gezet!
Als hij aangekleed is, toont hij nog wat, maar wanneer men hem 's avonds ter ruste legt, zou men zeggen, dat er niets van hem overblijft. Ik betast die kleine ledematen, wier beenderen zoo teer zijn, dat men ze met de hand kan buigen, en ik beef, wanneer ik bedenk, aan welk een dun draadje dit dierbaar leven hangt. Hoeveel jaren nog en ja, hoeveel smart nog voor hem en voor ons, die hem liefhebben, voordat die arm sterk genoeg is, om zichzelf te verdedigen! Men heeft hem gisteren ingeënt.... Arme kleine, hoe is het mogelijk, dat de dag eens zal komen, dat je een baard zult hebben en een hoogen hoed zult dragen! Dat je Homerus zult verstaan! Dat je wis- en natuurkundige vragen zult kunnen oplossen! O, neen, dat is niet mogelijk!
Ik zal mij toch van deze zwakheid moeten genezen. Verbeeld u eens: ik zit vóór mijn bureau, ik schrijf, mijn hoofd is gevuld met ernstige gedachten, de minste afleiding maakt mij wrevelig en belet mij te werken; welnu, met dat alles, word ik gedwongen mijn pennehouder neer te leggen, moet ik opstaan, moet ik twee of drie vertrekken doorloopen om hem te gaan omhelzen in de kinderkamer. Wanneer ik aan die gril heb toegegeven, keer ik recht voldaan naar mijn kantoor terug en kan dan eerst werken. Anders zou ik ongeschikt zijn geweest een bladzijde te schrijven. 't Is bespottelijk, niet waar?
Een van mijn meest geliefde pretjes is, hem met scheldwoorden te overladen. Je bent een leelijke plaaggeest, je bent te log, te grof, te lomp. Je eet als een os en je slaapt als een lammetje; je bent een domkop, een deugniet die mij ruïneert; een of anderen dag zal ik je met mijn stok slaan, ik wil je niet meer zien, ik zal je wegjagen, het zal slecht met je afloopen, je bent een rekel, je bent.... je bent.... mijn heele leven, al mijn liefde! Kom hier, laat ik je een kus geven!....
Dezen morgen liep ik in zijn kamer op en neer en hield hem op mijn armen, juist alsof hij in zijn wieg lag. Hij sloot zijn oogen en liet zijn hoofd en beenen slap neerhangen. Het kindermeisje zei mij: ‘Hij doet, alsof hij dood is.’ - Dat woord deed mij het bloed verstijven. Ik dacht na, wat er van mij worden zou, indien hij eens stierf. Ik zou mijn kleinen lieveling in mijn armen nemen, dacht ik, ik zou mijn huis uitloopen, de stad doorkruisen, het veld inzwerven, ik zou van dorp tot dorp gaan, 's nachts, overdag, door weer en wind, geheel verstomd, onvermoeid, terwijl ik met mijn stuiptrekkende handen het verstijfde lichaampje omkneld zou houden tot ik eindelijk een onmetelijke ruimte zou bemerken, waar ik, geheel verlaten, zulk een kreet van doodsangst en wanhoop zou slaken, dat mijn hart zou breken en ik met hem, zonder eenig teeken van leven, neer zou vallen!
Hij heeft een glas gebroken, een lamp omgegooid, een tapijt bedorven; hij slaat met de deuren, hij laat de vensterruiten rinkelen; hij werpt zijn speelgoed overal heen; hij maakt zulk een lawaai, dat wij elkander niet meer verstaan kunnen. Mijn huis lijkt ik weet niet wat.... en ik ben nooit zoo gelukkig geweest!
Wanneer ik wat somber gestemd ben, zie ik in elk van zijn bewegingen aanleiding tot een ongeluk, dat hem kan overkomen en ga ik onder een smartelijk voorgevoel gebukt. Breekt hij een been van een pop? Ik zeg tot mij zelf: Hij zal zeker een of anderen dag een been breken. Speelt hij met geld, dan vraag ik mij af: zou hij een speler worden? Als hij zijn trommel te voorschijn haalt, verbeeld ik mij, dat hij op het slagveld zal sterven. Wanneer hij het altaartje omgooit, waarvóór zijn moeder hem laat bidden, vrees ik, dat hij eenmaal een godloochenaar zal worden. Wanneer men hem opsluit om hem te straffen, verbeeld ik mij, dat men hem den een of anderen dag in de gevangenis zal werpen. Hem! maar ik droom, ik ben gek! Zoolang ik zal leven, zal hij tegen alle ongelukken verzekerd zijn. Ik zal hem volgen, gelijk de schaduw het lichaam volgt. Ik zal zijn vriend, zijn vertrouweling, zijn bewaarder zijn. Maar.... dan? Ja, de gedachte, hem alleen in deze wereld te moeten achterlaten, doet mij verschrikken; dan word ik bang voor den dood, dan word ik een lafaard. Ik zou een geheele eeuw willen leven, zelfs blind, afgeleefd en lam, altijd aan een stoel gekluisterd, mits ik in dagen van gevaar en van twijfel, hem nog bij de hand mocht nemen, hem aan mijn hart mocht drukken, en hem zou kunnen smeeken, zoo niet met mijn stem, ten minste met mijn gebaren en mijn tranen, zich niet van het pad der eere te verwijderen.
Dit is een gedachte, die doet sidderen. Somtijds wanneer ik hem aanzie, stel ik mij duizenden kinderen van zijn leeftijd voor, die in hetzelfde land geboren zijn en die, op dit oogenblik, evenals hij, onschuldig en rein zijn; ik stel ze mij voor in hun wiegje, in de armen hunner moeder, met kussen overladen, terwijl zij met de zoetste woorden worden toegesproken, die er in de menschelijke taal te vinden zijn; ik zie in het hart hunner ouders dezelfde hoop als in mijn hart, dezelfde zekerheid van de toekomstige grootheid en eer hunner kinderen, een zekerheid even gegrond als de mijne; en niettegenstaande dat, zeg ik tot mij zelf, dat uit dit leger van kleine engelen eenmaal dieven, valschaards, moordenaars, zelfs vadermoordenaars zullen groeien, die de oneer en de schande van hun familie en hun vaderland zullen zijn. Als deze gedachte mij pijnigt, dan moet ik waarlijk alle moeite doen, om ze van mij af te zetten. Zoo straks had ik mijn kind op de knieën en vroeg ik hem: ‘Kleine, zal je een moordenaar worden?’ Hij scheen mij niet te begrijpen en antwoordde: ‘Ja, ik wil wel, maar geef mij dan dien koek.’
Ach, kon ik slechts, als een waarzegster, zijn toekomst raden uit de lijnen van zijn handjes. Wat zal die hand eenmaal omvatten? Het zwaard? Den hamer? De pen? Den strijkstok? De heelkundige instrumenten? Arm, klein handje, hoe menigmaal, helaas, zal het doen evenals de onze, wanneer wij ons vermoeid hoofd ondersteunen, door treurige gedachten afgetobd. Van hoeveel rouwbrieven zal het het zegel verbreken? Hoe dikwijls zal het met vertrouwen de hand van valsche vrienden drukken? Maar jij, je zult de hand rein kunnen bewaren, niet waar, dierbaar lief kind? En als je u door een groot verdriet getroffen gevoelt, dat je meent niet te hebben verdiend, zal je de handen niet opheffen om te vloeken, maar ze samenvouwen om te bidden, zooals je goede, teedere moeder je elken morgen en avond leert doen.
Ik beschouw zijn handje, ik druk het tusschen de mijne en ik bemerk, dat ik glimlach bij de gedachte, dat de handen van de grootste veroveraars, de beroemdste genieën, de meesters dezer wereld, eens gelijk geweest zijn aan de zijne. En deze gedachte herinnert mij alles wat ik over de kindsheid van groote mannen gelezen heb. Homerus huilde omdat men hem een perzik ontstolen had, Cesar beefde op het gezicht van een rat. Dante had zijn plezier er in op een houten paard te rijden en mevrouw Bonaparte zei tot haar zoon, den toekomstigen meester van Europa: ‘'t Is schande op uw leeftijd bang te zijn voor een spinnekop.’
Indien hij eens een groot man werd! Dat is de droom van alle vaders; enfin, 't is toch niet onmogelijk. Dit kind is een raadsel; een beeldschrift, waarvan ik den zin nog niet kan verstaan; een woord, waarvan nog nauwelijks één letter geschreven staat; een nummer in de onbegrijpelijk groote loterij. De gedachte aan zijn toekomst houdt mij steeds bezig. Het is mij, alsof ik een geheimzinnig juweelkistje bezit, dat ik langzamerhand mag openen; en ik weet niet of het een handvol zand, of een halssnoer van edelsteenen zal bevatten. Weldra zal ik dertig jaar oud zijn en mijn gezichtseinder, die reeds begon in te krimpen, heeft zich plotseling uitgezet; ik heb de laatste illusie der jeugd verloren en de eindelooze hoop der kindsheid teruggevonden. Wat raakt het mij, dat mijn haren uitvallen? De zijne krullen met bevalligheid. Wat geef ik er om, dat ik aftel? Hij telt op.
En indien zijn verstand eens niet scherpzinnig bleek en zijn geest maar middelmatig was! Indien hij in plaats van te heerschen, bestemd ware om onder de vergetenen en onwetenden plaats te nemen! Wanneer deze gedachte mij bezig houdt, gevoel ik een onweerstaanbare behoefte om hem aan mijn hart te drukken en met liefkoozingen te overladen, alsof ik hem vergeving wilde vragen voor de hoovaardige ijverzucht, die in mij voor hem brandt. Ik voel mij gedwongen hem te zeggen, dat hoe nederiger en bescheidener de plaats is, waarvoor hij in deze wereld is bestemd, hoe groo-