II.
Een andere stem klonk in de werkplaats en ditmaal scheen het een geliefd stemmetje voor alle drie manspersonen te zijn, want niet alleen de baas, maar ook de knecht en de leerjongen zagen bij het vernemen er van blij verrast op en keerden het hoofd naar de deur. Ja, zelfs wat de stem riep, moest, ten minste voor Jan, opwekkend klinken, want hij sprong van zijn werk op en snelde naar de deur, alsof hij eensklaps een slag van den molen beet had.
‘Heb je wat degelijks in den pot, Marthalief?’ riep hij lachend, ‘ik heb een honger, alsof ik sedert Pinksteren niet gegeten heb!’ Dit zeggende greep hij zijn eveneens lachende zuster om haar slank middel en danste met het half weerstrevende, half zich naar zijn gekke luim voegende, aardige meisje door de werkplaats.
‘Kijk me zoo'n jongen eens aan!’ riep zij, ‘heb je ooit eten te kort gehad, zeg hè? En wanneer 't nu niet precies naar je mondje gekookt is, daarvan zal je niet bederven, als je leert eten wat anderen goed smaakt. Maar schei nu uit, hoor je? Vader, kijk eens, die deugniet laat zich weer niets gezeggen.’
‘Ha, ha, ha, ha, zie je wel; je moet toch doen wat ik wil, hè!’ plaagde Jan en liet zijn zuster los.
‘Wat ben jij een rare!’ Martha stoof naar haar vader, - ‘kan u gauw binnen komen, vadertje; kan ik al vast de soep opdoen?’
‘Wel ja zeker, meisjelief, dat kan je wel doen hoor!’
Baas Fiks kneep zijn aardig dochtertje in de rozige wangen, ‘schep maar op, wat je hebt, wij komen dadelijk. Is moeder al uit de stad terug?’
‘Moeder is juist zooeven teruggekomen, vaderlief - maar komt u dan dadelijk eten, anders wordt de soep koud!
‘Schei toch uit, malle jongen; kijk, je hebt honger en maakt nog zulke gekheid!’
Jan schudde van het lachen op het hooren der laatste woorden van Martha. Hij had den zak, waarin te voren de sloten van mijnheer Meyerstein waren geweest, opgerold en hem zoo als een ruige pet, de zuster over het blonde haar getrokken. ‘Nu zie je er uit als de livreibediende van mijnheer Meyerstein, ha, ha, ha!’
De kleine Martha wilde boos kijken, maar 't lukte haar niet; zij wierp den zak van zich af, precies op Hansen zijn hoofd, die de bevallige bewegingen van het aardige meisje met open oogen had aangezien en gevolgd. Nu trok hij een gezicht - geen boos, dat niet - maar toch een gezicht - nu - ik zal maar zeggen, als een hond, die door zijn meester wordt gestreeld.
Jan lachte nog luider. Martha snelde met een hoogroode kleur de werkplaats uit en Hansen wist niets beters te doen, dan het meisje na te oogen met den zak op 't hoofd, als een musch in de schuur wanneer het regent.
Ook baas Fiks lachte even bij het komieke gezicht van Hansen, want hij legde vijl en gereedschappen op de werkbank, wiesch zijn handen en zei goed gemutst: ‘Komt jelui beiden, anders wordt het meisje d'r soep koud.’
De vrouw van den baas was naar den dokter geweest.
‘Wel, wat heeft de dokter gezegd, Grietje?’ vroeg de baas met hartelijke deelneming, terwijl hij den arm om zijn vrouws schouder legde.
‘'t Is de oude geschiedenis, Andries.’
Vrouw Grietje keek een weinig bedrukt - ‘ik zal er wel mijn leven lang mooi mee wezen en jij, beste man, zult altijd een sukkelende vrouw hebben.’
‘Kom, kom, wees nu niet dadelijk zoo ontmoedigd, mijn oude Grietje, altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk! Kijk eens, hoe buiten het zonnetje helder schijnt, en hoor eens hoe de vogeltjes zingen. Ik geloof, dat wij tweeën ook weer jong worden en met den leeuwerik om het hardst zullen zingen, hé, vrouwtjelief?’
Baas Fiks schoof met teedere zorg den stoel van zijn vrouw recht en de kleine Martha legde moeder een kussen in den rug en plaatste een bankje onder haar voeten.
‘Zoo, en nu bidden, jongen.’ De baas nam zijn pet af en Jan bad eerbiedig en luide het Onze Vader en Wees gegroet.
‘Heb je 't al gehoord,’ begon de vrouw van den baas onder het eten, - ‘heb je 't al gehoord, Andries, dat de knechts het werk willen staken?’
‘Wat zeg je daar? Ik heb over die zaak nog geen stom woord gehoord,’ antwoordde de baas met een vluchtigen blik op Hansen, ‘van wien heb je dat nieuws?’
‘Baas Wolters heeft het mij verteld; ik ontmoette hem bij den dokter, waar hij voor zijn zieken zoon was, je weet wel, die zijn arm heeft gebroken bij Overman zijn nieuw huis...’
‘Ja, dat weet ik, dat weet ik! En wat zei Wolters van de werkstaking?’
‘Wel, de knechts hadden onder elkaar op een avond uitgemaakt, dat zij maar acht uren wilden werken en per uur in dagloon dertig cents moesten verdienen.’
‘Zoo, dat is niet veel,’ spotte baas Fiks.
‘In de volgende week,’ ging de bazin voort, ‘zal 't er op los gaan, heeft baas Wolters mij verteld; de bazen in de stad hadden al in een vergadering bepaald niet te willen toegeven, noch in den acht-uren-werktijd, noch in het loon.’
‘Nu.... en?’
‘Ja.... baas Wolters was van meening, dat, als de knechts niet anders wilden werken, men de werkplaatsen maar moest sluiten, totdat zij tot beter inzicht waren gekomen.’
‘Ik sluit mijn werkplaats niet,’ verklaarde baas Fiks opgewekt.
‘Wil dan de baas onzen eisch inwilligen?’ Hansen, wien het bij het bericht van de meesteresse onplezierig te moede werd, vroeg dit merkbaar lichter van hart en keek baas Fiks met zekere triomfeerende blijdschap aan: ‘Wil dan de baas onzen eisch inwilligen?’
Baas Fiks zag op. ‘Ik denk er niet aan!’ lachte hij spottend, ‘ik dacht, dat ik je van morgen al mijn meening had gezegd....’
‘Maar wanneer de knechts nu allemaal het werk staken?’
‘Dan hebben ze later niets te eten.’
‘Maar de bazen moeten wel toegeven.’
‘Ik geef niet toe, onthoud dat, en als je staken wil, wel, doe het dan; bij mij wordt daarom niet stilgezeten en de andere bazen zullen precies hetzelfde doen, totdat de honger jelui weer naar de schroefbank drijft.’