I.
Aan den weelderigen feestdisch op het slot Zakrotzin waren gasten genood ter eere der lieve slotvrouwe, die haar jaardag vierde. Rustig was zij gezeten aan het hooger einde der tafel naast haar gemaal, den senator Jan Kostka, burchtheer van Zakrotzin, wiens luidruchtige manieren van levenskrachtigen telg uit een krachtig geslacht, wiens op hoogen toon van zich geëerbiedigd wetend heerscher luid gesproken woorden - nu luider nog onder den invloed van den ouden Hongaarschen wijn - sterk contrasteerden met de rustige waardigheid en de sobere gebaren der edelvrouwe.
Aan haar linkerzijde zat hun jongste zoon Stanislaus, kleine knaap van omstreeks negen jaar. De eereplaats aan moeders zijde was altijd voor Stanislaus, nooit behoefde hij die af te staan aan broeder of zuster of aan een der gasten: 't was zijn recht van moeders lieveling.
Wijl de burchtvrouw, nu eens zacht sprekend met haar gemaal, dan weer om beleefdheids- wille het woord richtend tot een der gasten of dankend voor haar toegewijden heildronk met lieven lach en vriendelijk woord, de plichten van gastvrouw vervulde, zat Stanislaus, de onschuldige en toch zoo wonderernstige oogen opgeheven tot moeder, als verbeidde hij verlangend het oogenblik, dat de lieve weer zijn zou van hem alleen, weer liefkoozend drukken zou zijn klein kinderhandje in haar streelendwarme hand, troostend met den milden blik der beschermende moederoogen haar armen jongen, die zich angstig gevoelde onder al die druk-doende groote menschen, angstig voor hun krachtige gebaren en breede armzwaaiingen, waarmee ze ophieven de lichtspattend kristallen bokalen vol kleur-fonkelenden wijn, sprekend met hel-luide stemmen, werpend in de wijde zaalruimte, waar de lucht beklemmend neerhing van wijndampen en spijsgeuren, den zwaar-massieven galm van vol klinkend mannengeluid en den week-warmen klank van onbedwongen vrouwenlach.
En dan - o die woorden, die luchtigjes daarheen geworpen woorden van lossen scherts en even frivole bedoeling, naar de wijze, waarop wereldmenschen uitvieren hun feestvreugde - hoe wreed pijnden ze Stanislaus' zuivere kinderziel!
Neen, hij wilde ze niet hooren, en toch - daar was weer hun heimelijke perverse klank; want al verstond hij nog niet de beteekenis, tòch voelde hij die onbewust in zijn jong-heilige ziel, waar ze vielen als vuurvonken, uitslaande tot één vlammenbrand, waarvan de roode gloed steeg naar zijn lelieblank bloemegezicht met de neergeslagen, pijnlijk trillende oogleden en naar zijn engelrein voorhoofd.
Maar de gasten, die niet zagen de wonderbare verandering van het kindergelaat, gingen gedachteloos voort zijn teer-voelend zieltje, dat de engelachtige deugd zoo liefhad, te martelen met wuften scherts; sidderend zonk de kleine gestalte weg in den hoogen statiezetel. Een geluidenzee van dreigend stemmengegons en schrillen schaterlach, hellen klank van kristal en rinkelend porselein golfde op hem aan; een starrelende nevel, waaruit lichtflitsen en flakkerende vuur-vlammen schoten en dan weer plotseling fel-roode menschengezichten hem aanzagen met breed-groven lach en schrikwekkend-donkere fonkel-oogen, wemelde rondom.... en, o God, nu kwamen ze dichterbij, nu staarden al die oogen naar hem met starre strakheid, zoekend met wreede begeerte zijn arm gefolterd zieltje - dat nu lag in blank-open hulpeloosheid - om het te dooden, onbarmhartig.
Stanislaus voelde zijn leden verstijven onder het schrik visioen, kil-koude handen zich leggen om zijn sidderende ziel.... in dezen hevigsten zielenood zochten zijn bevende vingeren den rozenkrans met de medaille der Moeder Gods, dien hij altijd bij zich droeg; ze omknelden hulpzoekend de gewijde koralen. Met een uiterste krachtsinspanning hief het kind de oogen hemelwaarts; - dan opeens voelde hij langzaam wegvloeren uit het binnenste van zijn ziel de hooge angstgolven, die hem benauwden; de geluiden van rondom verdoften, de schrikvisioenen verwaasden voor zijn oogen, die nu ver-weg schouwden in een wijde uitstraling van hemellicht, dat klaarder en klaarder werd: een lichtfestijn van boven-aardschen luister! En uit het glans centrum scheidden zich blinkende gestalten af van louter glans, reiend zich tot blanke engelenstoeten, die naderden in breede wuivingen hunner witte vleugelen langs paden van aanstroomend zilverlicht, - en hun rythmisch vleugelenbewegen omruischte hem als wonderzoete paradijskoralen, hymnen van onsterfelijke verheuging, opstrevend in zacht-deinenden cadans; en de azuren luchtgolven, die zich streelend koel aan hem spreidden, laafden zijn gloeiend gelaat.
Maar hoog, héél hoog, waar de Serafijnen eerbiedig heenwendden hun blinkend aangezicht, stond de Lieve Vrouwe met zegenend geheven handen, waar transparante stralen trillend afglansden, als de luister harer milde genaden, die de aarde verheugt. Een blonde nimbus wemelde om de haren, die haar omgolfden als een mantel van wijd uitwaaiend goud licht. Toen gleed een stille heiligenlach over het zoete gelaat der Hemelkoningin Stanislaus wilde de handen naar Haar uitstrekken, die machteloos neerlagen; maar zijn teeder lichaam bezweek onder de hevigheid der liefdevervoering: hij zeeg bewusteloos neer....
De burchtvrouw, die den knaap had zien komen in dien wonderbaren toestand van geestverrukking en de oorzaak er van kende, droeg hem in haar armen uit de rumoerige feestzaal naar zijn slaapvertrek. Hier legde zij het lieve, donkere kinderhoofd aan haar borst en kuste met teedre vereering de gesloten oogleden en de kleine koude handen. De streel zachte beroering van moeders warme lippen deed Stanislaus ontwaken uit zijn bezwijming. Hij hief de oogen op naar moeders gelaat - en een wonderglans van paradijslijken vrede lag uitgespreid over zijn jong-ernstig gezicht. De moeder zag den on-wereldschen glans heenlichtend over het gelaat van haar lieveling, en als fel-schrijnende pijn doortrilde haar de vrees, dat deze kleine engel, te broos voor de aarde, misschien spoedig zou opgaan tot zijn blanke broeders van Hemelrijk. Tranen drongen naar haar oogen en vielen op de blanke handen van het kind, dat zachtkens was ingesluimerd; in een hartstochtelijke opwelling van niet willen afstaan, drukte ze het vast aan zich; - toen legde ze den knaap in zijn bedje, nam het gewijde palmtakje, dat er boven hing, bevochtigde het met wijwater uit een zilveren vaatje en besprenkelde er mee haar sluimerenden lieveling, hem bevelende in de hooge, stille hoede van Haar, die alle engelen begroeten als hun vlekkelooze Koningin.
(Wordt vervolgd.)