hulp inriep. Volgens haar gewoonte stond ze eenige oogenblikken roerloos, starend in de verte. Haar moeder, die dien toestand, een soort van geestverrukking, kende, wachtte totdat Nicephora haar gewone houding weer had aangenomen. Daarna vervolgde zij:
‘Dierbaar kind, aan die berusting in Gods nog ongekenden wil herken ik de oprechte deugd mijner dochter. Ja, God zal u, God zal ook ons nooit verlaten! Maar, mijn zielsgeliefd kind, eenig kind dat mij overbleef van den zaligen martelaar, die ons ter overwinning voorgegaan is, wapen u met moed en zielskracht! Ik weet dat gij de boodschap, die ik u brengen moet in naam des keizers, een harde boodschap noemen zult. Arm kind, wie weet of ook voor u, of ook voor ons allen, de dagen der bloedige beproeving, de dagen van het martelaarschap niet aanstaande zijn. Zooals het u bekend is, keerde Nero heden uit Griekenland weer; hij verblijft op dit oogenblik in zijn villa te Tusculum. Morgen, in den voormiddag zal hij Rome binnentrekken en een triomftocht vieren met een pracht, als nooit één Romein aanschouwde. Welk recht hij daartoe bezit, hij, die in de laatste acht jaren vinger, noch duim voor het ware welzijn van Rome verroerde, hij die geen enkelen vijand overwon, maar zijn eigen volkeren tot den ondergang voerde, zie, dat is mij een raadsel. Niemand echter zal hem daarover thans rekenschap vragen; eens slechts zal hij die, zoowel hierover als over al zijn dwaasheden en wandaden, geven aan God. Tot zoover derhalve is er geen reden tot ongerustheid voor ons. Maar nu heeft die dwingeland, wiens gril een ijzeren wet is voor alles wat leeft onder de zon, besloten, na zijn triomftocht een openbaren feestmaaltijd te geven aan 't geheele Romeinsche volk. Ook die ongehoorde nieuwigheid kan ons niet beangstigen; wel echter een omstandigheid, die dezen feestmaaltijd vergezellen zal. Nero, de onuitstaanbare tiran, heeft bevolen, dat de schoonste dochteren uit de stadswijken, die zijn paleis omringen, het groote gastmaal bedienen zullen. Ware die oproeping in het algemeen aan alle dochteren dezer wijk geschied, ik had er vrede mee genomen en u, op eigen verantwoording, thuis gehouden.
‘Helaas, dewijl de bedienden van het hof u nog kennen als de oude Grieksche voorlezeres van keizerin Octavia, heeft de hofmeester van het Gulden Huis u, mijn kind, met nog eenige andere, zoogenaamde bevoorrechten, bij name doen oproepen, om aan de eigen eeretafel des keizers de bediening waar te nemen. Het is te vreezen, dat de Caesar in u de dochter van Antymas zal herkennen, en dan loopt uw hoofd gevaar, onder het zwaard des beuls te vallen!’
Nauwelijks had deze nieuwe Machabeesche moeder, die zelve als het ware haar kind den dood aankondigde en het tot sterven voorbereidde, nauwelijks had Eudoxia die laatste woorden gesproken, die ze toch bij voorbedachten rade door een lange rede als verzacht had, of Nicephora verbleekte, wankelde en zou gevallen zijn, indien haar oom Hippolytus haar niet tijdig ondersteund en naar een rustbank geleid had. Daar neergezeten sprak zij:
‘Ga door, lieve moeder, uw verhaal is nog niet ten einde; de Heer zal mij sterken, zijn heilige wil geschiede!’
‘Ik heb niet veel meer te zeggen, mijne dochter; alleen wil ik u nog ons beider denkwijze ontvouwen. Langdurig hebben wij te zamen beraadslaagd, of gij u niet, zelfs aan het op naam gegeven bevel des keizers kondet onttrekken. Wij hebben echter gemeend, dat onze christen leer ook dit gebod, als komend van de overheid, aanziet als komend van God; gij moet het derhalve eerbiedigen. Bovendien, als gij afwezig zoudet blijven, behoeft slechts de een of andere bediende of hoveling er 's keizers aandacht op te vestigen en uw afwezigheid aan het Christendom toe te schrijven. In dat geval zou het gevaar voor uw dierbare dagen veel grooter zijn, dan het gevaar waaraan gij nu, hopen wij, met Gods hulp zult kunnen ontsnappen.’
‘Lieve moeder,’ antwoordde de deugdzame maagd, die, op dit oogenblik eenigszins van haar voorbijgaande flauwte bekomen, met geweld haar gemoedsaandoeningen onderdrukte om haar moeder niet nog meer te pijnigen, ‘lieve moeder, zonder des Heeren toelating valt er geen haar van ons hoofd; God zelf zal over mijn leven waken. Voordat ik echter des keizers bevel volvoer, heb ik nog een bede aan u!’
‘Spreek, mijn kind! Wat zou ik u kunnen weigeren, ik die weet, dat Gods wil te volbrengen uw eenige levenstaak is op aarde, al uw verlangen. Spreek derhalve!’
‘Welaan, zoete moeder, alhoewel wij in gewone omstandigheden, om de allergrootste rampen, die de ontdekte Christenen in dezen tijd der Kerkvervolging bedreigen, ons slechts des Zondags naar de geheime Vergadering der Geloovigen begeven kunnen, smeek ik u, dat we, ter wille van het levensgevaar, dat mij boven het hoofd hangt, ook dezen nacht daarheen zullen gaan. Indien oom Hippolytus ons vergezelt, zal de weg daarheen wel niet zoo heel moeilijk zijn. Niet alleen wil ik dan tijdens het hoogheilig Sacrificie vurig bidden om kracht, maar ik zal mij daar ook voor een mogelijk martelaarschap versterken met het H. Lichaam van Hem, die zelf de sterkte is, de sterke God van het nieuwe Israël! Weet gij, lieve moeder, waar dezen nacht, de vierde der week, de heilige Geheimen gevierd worden? Is het in de stad of in de catacomben?’
‘Uw oom Hippolytus weet het, mijn kind; iederen Zondag wordt zulks meegedeeld aan de beproefde Christenen, die reeds ouder van jaren zijn. Hij zal het ons wel willen meedeelen!’
‘Volgaarne,’ antwoordde de grijsaard. ‘Dezen nacht zullen wij den eerbiedwaardigen Paus Linus, den opvolger van den H. Petrus, met zijn onderhoorige priesters vinden in de catacomben aan den Nomentaanschen weg, onder de tuinen van Sallustius. Er is daar een geheime opening, die mij bekend is!’
Aan die woorden voegde haar moeder nog toe:
‘Wat uw verder verzoek betreft, beiden zullen we met u meegaan, en beiden, om Gods hulp over de dochter des martelaars af te smeeken, met u het aanbiddelijk Lichaam des Heeren ontvangen. Ik hoop bovendien, dat de heilige hoogepriester, dien wij in persoon ontmoeten zullen, u door zijn vermaningen versterken en voorlichten zal. En nu, mijn kind, begeef u aanstonds naar uw legerstede, het derde uur der eerste nachtwake (acht uur) breekt aan; bij het derde der tweede nachtwake (elf uur) zal ik u wekken. Een half uur minstens voor middernacht moeten wij ons op weg begeven; gij en uw oom kunt derhalve nog drie volle uren rusten, terwijl ik zal blijven waken en bidden. Goeden nacht, mijn kind, en zende God zijn H. Engel om uw nachtrust te zegenen!’
Meteen geeft zij Nicephora, die zich haast het moederlijk bevel te volbrengen, een kruisteeken op het voorhoofd en een kus op beide wangen. Arme moeder, het zal de laatste avondkus zijn, dien gij uw kind schenken kunt; de ure van het martelaarschap nadert met rassche schreden!
Op haar kamer gekomen, knielde de onschuldige maagd voor zeker geheimzinnig teeken neer, om te bidden. ‘Voor zeker geheimzinnig teeken?’ vraagt gij, lezer. O ja, wij bevinden ons te Rome, tijdens de eerste Christenvervolging, in een tijd waarin het den Christen door zijn overheid streng verboden was, eenige afbeelding van het H. Kruis, van het H. Sacrament of van Jesus Christus te vervaardigen; men mocht het Heilige der heiligen niet blootstellen aan de onbeschaamde en nieuwsgierige blikken der Heidenen, die daarin slechts een gelegenheid gevonden zouden hebben tot meer vervolging. Daarom waren er zekere teekenen aangegeven, die de onderscheiden geheimen van onzen heiligen godsdienst voor de ingewijden duidelijk voorstelden. Een dezer teekenen, en wel in symbolisme het schoonste, was de afbeelding van een visch, waardoor Jesus Christus, de Zaligmaker der wereld, beduid werd.
De visch heet in het Grieksch ichthus. Welnu, de vijf letters waaruit dit woord in het Grieksch bestaat, zijn juist de beginletters der woorden Jeisoes Christos, Theoe uios, Sooteir. In het Hollandsch beteekenen die: Jesus Christus, Gods zoon, Zaligmaker. Ieder in de heilige Geheimen ingewijd Christen kreeg derhalve, zoodra hij die gewijde voorstelling van een visch zag, dezelfde gewaarwordingen en gevoelens, die wij hebben bij het aanschouwen van den gekruisigden Godmensch, van het Crucifix.
Dergelijke afbeelding van een visch, in de fijnste schakeeringen met eigen hand op linnen geborduurd, had Nicephora boven haar legerstede opgehangen. Voor dat geheimzinnig teeken, dat haar aan heur bloedigen Bruidegom denken deed, aan den grooten martelaar van Golgotha, viel het onschuldig kind aanstonds op de knieën. In een kort gebed offerde zij zich geheel aan God op, ook voor het geval, dat Hij misschien het offer haars levens eischen zou; tevens vroeg zij Hem de noodige krachten, om, ten koste zelfs haars levens, in Zijne wet en de belijdenis van het Christendom te blijven volharden. Daarna dacht zij aan Attilius en bad zij ook voor hem. Ja, zij gevoelde het maar al te zeer, ze beminde dien jongeling in God; ze vreesde, hem als heiden te moeten achterlaten, wanneer de Heer haar door het martelaarschap tot zich zou roepen. Ach, mocht die arme honderdman toch vroeger of later tot het Christendom, het alleenzaligmakend Geloof, overgaan!
Nadat zij, op die wijze, korte oogenblikken een vurig gebed gestort had, zegende ze haar legerstede en zichzelf met het heilig teeken des kruises en legde zij zich geheel gekleed ter neer, om met meer spoed gereed te kunnen zijn, als haar moeder haar, na eenige uren, wekken zou. Aanstonds was zij ingeslapen, terwijl haar Engelbewaarder aan het benedeneinde harer sponde nederknielde, om, op zijn beurt, voor het arme kind te bidden.
En zie, nauwelijks had die hemelbode in het blanke gewaad en bonte wieken, haar en zijn gebed als een geurigen wierook op gouden schalen den Almachtige aangeboden, of de toekomst opende zich in een droomgezicht voor Nicephora's ontsluierde blikken. Zij bevond zich op een uitgestrekt, door zware muurgewelven omgeven plein, te midden van duizenden toeschouwers. Eensklaps werd de hemel voor haar ontsloten en aanschouwde zij den Zaligmaker der wereld, die haar wenkte. Aanstonds wilde ze naar Hem opvliegen, maar zulks was haar onmogelijk; het scheen, dat zij aan de aarde als vastgeklonken was. Toen kwam er een reusachtige tijger, die eerst eerbiedig haar voeten lekte en daarna opsprong, om haar met zijn ijzeren klauw een slag op het voorhoofd toe te brengen. Nu zag ze haar eigen bloed vloeien; bloed, dat haar kleeren met een rooden weerschijn verfde. Op hetzelfde oogenblik viel er een klein voorwerp aan haar voeten, dat zij niet vermocht te onderscheiden. Meteen bemerkte zij, dat ze een lelie en een palmtak der overwinning in haar handen droeg, en dat ze langzaam, vol glorie en onlijdelijk ten hemel vloog, met vleugelen als die van een hemelschen geest. Dan ontwaakte zij.
‘O, mijn God,’ bad ze, en zij brak in tranen uit, maar het waren tranen van vreugde, ‘o, mijn God, dat is te veel! Ik zou dan mijn bloed mogen storten voor U, ik zou eeuwig voor uw troon schitteren als maagd en martelares! Niet alleen, Heer, dat uw wil geschiede, maar, o, ik dank u daarvoor duizendmaal! Heb ik nog één verlangen, mijn God, neem dan mijn offer aan, mijn bloed en mijn leven, tot de bekeering van den armen Attilius!’
Daarna trachtte de toekomstige martelares wederom te rusten. En zie, de Engel, die aan het benedeneinde harer sponde waakte, knielde ten tweeden male neder, en ten tweeden male bad hij. Andermaal bood die hemelbode in het blanke gewaad en bonte wieken, haar en zijn tweede gebed als een geurigen wierook op gouden schalen den Almachtige aan, en andermaal opende zich de toekomst in een droomgezicht voor Nicephora's ontsluierde blikken. Nu zag zij een tuin van ongeëvenaarde pracht, die verlicht werd door gloeiende brandpalen; het waren de levende brandfakkels der Christenmartelaren, die een der avondspelen in keizer Nero's tuinen opluisterden. Aan een