Één uur commissaris.
humoreske, door J. Vesters Jr.
I.
Kees Verheggen had dien morgen de laatste eer bewezen aan een oud-tante, van wie hij gehoopt had een mooien duit te erven, daar hij tijdens haar leven bij haar goed ‘in den pas’ gestaan had. Hoe groot was zijn teleurstelling, toen hem bleek, dat zijn deel van de tamelijk aanzienlijke erfenis bestond in vier aandeelen in de levensverzekeringmaatschappij Constantia.
Het was juist geen lofrede op de overledene, die hij hield, toen een paar kennissen dien avond eens kwamen informeeren, of het nogal meegevallen was. Kees exhibeerde de aandeelen met een minachtend gebaar. ‘Ik zal gauw klein geld van die vodden maken,’ zei hij, ‘want als ik ze in mijn kast laat liggen, zullen ze me onophoudelijk aan de ondankbaarheid van mijn tante herinneren.’
‘Kees, schop je geluk niet moedwillig met voeten,’ vermaande Jan Asselbergs, met een knipoogje tegen de anderen.
De anderen, die Jan kenden, begrepen, dat hij iets met Kees voorhad, en namen zich voor, hem daarbij naar vermogen te helpen.
‘Doe het niet, Kees!’ klonk het in koor.
Kees keek eenigszins verwonderd op. ‘Wat willen jelui nou?’
‘Heb je de krant van vandaag al gelezen?’ vroeg Jan, met een onnoozel gezicht.
‘Die interesseert me vandaag niets,’ antwoordde Kees gemelijk.
‘Je moet hem toch bepaald lezen, Kees,’ hernam Jan, ‘daar staat iets in over de levensverzekeringmaatschappij, waarvan je door de goedheid van je tante vandaag aandeelhouder geworden ben.’
‘Goedheid, goedheid, dat mag je wel zeggen. Maar wat staat er dan van die maatschappij in?’ vroeg hij, toch eenigermate geïntrigeerd.
Jan nam de krant op en vouwde ze open. ‘Luister goed, Kees: Algemeene vergadering van aandeelhouders in de Levensverzekeringmaatschappij Constantia op Maandag den 12n April des namiddag ten een en een half ure (deftig, hé?) in de bovenzaal van het “Parlement.” De stukken liggen van af heden ter visie voor aandeelhouders ten kantore der Maatschappij. Aan de orde: periodieke aftreding van een der commissarissen; vaststelling van het dividend, en wat verder zal worden voorgesteld.
De President-Commissaris,
Mr. W. Brinkgreve.
P.S. De aandeelen behooren tot Zaterdag 10 April tegen ontvangbewijs gedeponeerd te worden ten kantore der Maatschappij.’
Voetgestommel begroette het einde dezer voorlezing.
‘Nu, wat zou dat?’ zei Kees met klimmende verwondering.
‘Wat dat zou? Wel, dat jij naar die vergadering moet, om mee het dividend vast te stellen, om mee een commissaris te kiezen, om - laat ik het maar in eens zeggen - zelf commissaris gekozen te worden.’
‘Bravo! bravo!’ klonk het uit drie monden. ‘Leve de commissaris van Constantia!’
‘Wat mankeert jelui nou toch?’ vroeg Kees, ten toppunt van verbazing.
‘Zie je nu nog niet, Kees, dat je tante je nog zoo slecht niet bedacht heeft? Ze wist wel wat ze deed, toen ze deze kostbare aandeelen voor jou bestemde.’
‘Maar ik begrijp niet,’ stotterde Kees, ‘leg me toch eens uit...’
‘Dat zal ik doen,’ zei Jan. ‘Ze moeten daar aan Constantia een nieuwen commissaris hebben, dat heb je gehoord.’
‘Maar ze kunnen den oude toch herkiezen?’ meende Kees.
‘Zeker, dat kunnen ze, maar dat is niet noodzakelijk. Als ze weten, dat jij commissaris wil worden, nemen ze natuurlijk jou, nu je aandeelen hebt...’
Kees wilde hier iets tegen inbrengen, maar nieuw voetgestommel belette hem zich verstaanbaar te maken.
Zoodra het ophield, hernam Jan:
‘Nu je aandeelhouder ben geworden, heb je het recht, inzage te nemen van de stukken, die ter visie liggen. Dat moet je niet uitstellen; morgen er al op uit, dat is het secuurste. Je maakt dan meteen kennis met den directeur, dat kan geen kwaad; je maakt hem je compliment over zijn uitmuntende administratie en zijn zuinig beheer, daar win je hem dadelijk door; en dan laat je verder doorschemeren, dat je niet ongeneigd zou zijn, als commissaris mede de belangen der maatschappij en je eigen (maar dat hoef je er niet bij te zeggen) te behartigen.’
‘Maar hij zal vragen, of ik gek ben,’ zei Kees doodnuchter. ‘Ik ben net één dag aandeelhouder...’
Vernieuwd voetgestommel verhinderde hem voort te gaan.
‘Hoor eens, Kees, ik kan je in vertrouwen wel zeggen, dat de directeur den aftredenden commissaris heel graag kwijt zou zijn. Dat is een lastig heer, die overal met zijn neus tusschen zit. Je bent een fideele kerel, die niet zoo alle hoekjes en gaatjes napluist, en waarmee de directeur veel beter zou opschieten.’
Dat ‘fideele kerel’ werkte. Kees wist, dat hij dat was, en begon langzamerhand de zaak niet meer als zoo geheel onmogelijk te beschouwen.
‘Zou je nu werkelijk denken?’ vroeg hij aarzelend.
‘Denken!’ zei Jan. ‘Vast weten, dat je gekozen wordt. Maar je moet zonder mankeeren morgen naar den directeur. Voor het overige zullen we je wel een handje helpen, reken daarop.’
Deze belofte werd met een zoo luidruchtig voetgestommel, als vier jonge menschen kunnen teweegbrengen, bekrachtigd.
‘Leve de commissaris van Constantia. Lang zal hij leven!’