van haars vaders huis, die niet aan het hof woonde, terug te trekken; zij vond die in de ongelukkige gebeurtenis, dat Nero, ongeveer een jaar voor de uitvaardiging van zijn edict tegen de Christenen, zijn gemalin Octavia verstootte en uit het paleis verbande. Dewijl de Grieksche maagd nooit voor den keizer in persoon verschenen was, zoodat deze haar niet kende, en het Eprius Marcellinus, die haar vader onder het zwaard des scherprechters bracht, uitsluitend om diens bezittingen te doen was, kon zij, zoowel als haar moeder, aan de straffen van het keizerlijk edict ontsnappen. Weinig tijds na den dood van haar vader, kwam de broeder harer moeder, de Griek Hippolytus, die om zijn gevorderden ouderdom den krijgsdienst had moeten verlaten en nu eenzaam in de wereld stond, zich metterwoon bij zijn behoeftige zuster en zijn nicht vestigen. De eerbiedwaardige man werd, vooral na zijn spoedigen overgang tot het Christendom, beider raadgever en beschermer in het haar vijandig Rome.
Nauwelijks is de schuchtere maagd in de nabijheid van het keizerlijk paleis gekomen, dat zij voorbij moet gaan om haar buurt, de Heilige Weg-Wijk, te bereiken, of zij schrikt hevig. Waarlijk, daar ziet zij Attilius op haar toetreden, die, uitgedost in het rijke officiersgewaad der keizerlijke lijfwacht en stralend van den glans der jeugd, een groote witte roos in de hand houdt. Alhoewel van een goede inborst en voor een heiden ingetogen en ernstig genoeg, heeft hij toch aan den tijdgeest geofferd; duidelijk ziet men het den jongeling aan, dat hij zijn vroege bevordering aan het hof meer aan zijn welgemanierdheid en bevallig voorkomen, dan aan zijn wapenroem te danken heeft. Hij is met de uiterste zorg gekleed, het gevest van zijn degen en zijn vingeren zijn met edelgesteenten overladen, zijn gordelriem met fijne borduursels versierd; in een woord, zijn manieren zoowel als zijn kleeding en de toon zijner woorden, verraden den man der hoogere kringen.
Nog wil Nicephora den jongeling ontwijken; het is te laat, ook deze heeft haar herkend. In het volgend oogenblik staat hij reeds in een stijve houding voor haar, en biedt hij haar eerbiedig den militairen groet; daarna neemt hij een meer vriendschappelijke houding aan.
‘O, Nicephora, wat een geluk voor mij, u hier te ontmoeten!’ zijn Attilius' eerste, van vreugde getuigende woorden. ‘Ik dacht er juist aan, mij naar uw woning te begeven.’
‘Attilius, hoe? Gij hier?’ antwoordde de maagd, die zich intusschen eenigszins, althans uiterlijk, van haar schrik hersteld had.
‘Zooals gij ziet, Nicephora! Maar hebt gij geen welkomstgroet voor mij? Meer dan drie volle maanden ben ik afwezig geweest, vele en groote gevaren heb ik onder de oogen gezien te land en te water; wel niet van eenigen vijand, maar van stormen en onweders. En nu, nu ik u na zulk een lange scheiding voor het eerst ontmoet, nu heet gij mij niet eens welkom! Ik geloof waarlijk, dat het u spijtig aandoet, mij in leven en gezondheid weer te zien!’
‘Dat niet, Attilius; ik verblijd mij over uw welstand. Maar heb ik u niet reeds herhaaldelijk gezegd, dat gij mij niet meer moet trachten te ontmoeten, dewijl wij toch nooit vereenigd zullen kunnen worden!’
‘Gij hebt mij dat gezegd, het is zoo; nochtans mijn hart zegt mij het tegendeel. Weet, dochter van Griekenlands edelen bodem, dat ik u hooger schat dan alle dochteren van Rome; daarom zullen wij, zij het ook iets vroeger of iets later, ongetwijfeld aan elkander worden verbonden.’
‘Fiere jongeling, neen; dat mag niet zijn, dat kan niet zijn, dat zal niet zijn! Opnieuw, en ditmaal voor het laatst, wil ik u de eenige voorwaarde zeggen, waaronder gij mij de uwe zult mogen noemen. Volbreng die voorwaarde, en wij zullen eeuwig vereenigd worden; word Christen.’
‘Alweder datzelfde, dat oude woord? Neen, Nicephora, Christen worden kan ik niet! Meer dan genoeg hebt gijzelf en ook uw eerbiedwaardige moeder mij de christen leerstellingen uiteengezet; maar nooit zal ik van de waarheid derzelve volkomen overtuigd worden in mijn hart. Vraag mijn leven, vraag mijn bloed, als krijgsman zal ik het u geven; Christen worden is mij ten eenenmale onmogelijk! Overigens, waarom zoo halsstarrig blijven op dat punt? Weet ge dan niet, dat uw godsdienst, hij moge waar of valsch zijn, een ergernis is voor den Romein?’
‘Arme Attilius,’ zuchtte de maagd, die op dit oogenblik weer uit een harer geestverrukkingen scheen te ontwaken, ‘arme Attilius, o, indien gij de groote gave Gods eens kendet, die wij Christendom noemen, dan spraakt gij niet meer van ergernis! Neen, geen geluk kan bij de belijdenis van het Christendom ver geleken worden!’
‘Welnu,’ hernam de jongeling driftig, 'ik herhaal wat ik u zoo vaak reeds zeide: ‘volhard, mijn kind, volhard in uwe leer, daar neem ik vrede mee; ik zal u zelfs te meer hoogschatten, omdat gij zooveel voor uw overtuiging doen moet en ik de Christenen, die ik in Griekenland in grooten getale ontmoette, heb leeren waardeeren. Maar duld gij dan ook van uw kant, dat ik, op mijn beurt, blijve bij de leer, die men mij van kindsbeen af heeft ingeprent.’
‘Attilius, ach, ik ken die leer; ik was vroeger ook in de duisternissen des heidendoms gedompeld. Die leer, ik zeg het niet om u te beleedigen, maar om u de waarheid te verkondigen, die leer is dwaling, zedeloosheid, bedrog en leugen, anders niet. Wijl ik u echter toch niet kan overtuigen en het ondoenlijk is, hier op de openbare straat langer te vertoeven, verklaar ik u voor de allerlaatste maal, dat ik halsstarrig, dewijl gij het zoo noemen wilt, blijf bij mijn herhaaldelijk meegedeeld besluit. Gij zelf wordt ook Christen, of na dezen dag ziet gij mij nimmermeer weder. Vaarwel! wij hebben afgedaan, onze wegen loopen te ver uiteen!’
Haastig trok Nicephora haar mantelkap dichter voor 't gelaat en sloeg den weg in naar de wijk harer woning. De jeugdige honderdman, die zijn zaak nog niet ten volle bepleit had, wilde haar zoo gemakkelijk niet laten ontsnappen; hij liep derhalve aan haar zijde mee. Toen ze zag, dat de jongeling haar nog iets te zeggen had, matigde zij hare schreden, zonder opnieuw te blijven stilstaan.
‘Heldhaftige vrouw,’ hervatte Attilius het door Nicephora afgebroken gesprek, ‘luister nog eenige oogenblikken; ik heb u nog enkele nieuwe gezichtspunten mede te deelen, die gij eerst nauwkeurig kennen moet, alvorens zonder overijling een eindbesluit te kunnen nemen.’
‘Nu dan, als gij zulks bepaald wilt,’ antwoordde de jeugdige maagd, ‘dan zal ik luisteren! Maak het echter kort, en hoop niet, mij van inzicht te doen veranderen; die hoop zou ijdel blijken.’
‘Heldhaftige vrouw, laat mij u zeggen, dat ik eerbied heb voor uw overtuiging. Waarlijk, gij brengt groote offers voor wat ge meent, dat uw plicht is; te meer daar ik weet, dat ge mij niet ongenegen zijt. Een dier offers wil ik een oogenblik met u bespreken. Ik, die naar uw hand ding, ben reeds centurio of honderdman der keizerlijke lijfwacht en heb de gegronde hoop binnen korten tijd bevorderd te worden. Op dit oogenblik ben ik wel niet rijk, maar gij weet, dat mijn kinderlooze pleegvader, die iederen dag sterven kan, mij groote schatten zal nalaten; tot dien tijd zouden wij genoegzaam welgesteld van mijn bezoldiging kunnen leven. Zoodra ik bovengenoemde nalatenschap bezit, zeg ik vaarwel aan den krijgsmansstand en trek ik met u, uw lieve moeder en uw ouden oom Hippolytus naar uw geboortegrond, om voorgoed in het u allen zoo dierbaar Attica gelukkig en tevreden te leven. Wie zegt ons, of ik daar, van allen dwang ontheven, ook niet het Christendom omhelzen zal? En, terwijl gij, Nicephora, dat alles weet, schopt ge, alleen ter wille uwer overtuiging, die zalige toekomst met voeten? Zie, dat noem ik heldhaftig zijn; dat dwingt mij eerbied af, maar tevens medelijden!’
‘Attilius, ja, ik weiger die schoone toekomst te aanvaarden; en ik zou nog weigeren al haddet gij reeds de rijkdommen van uw pleegvader in handen. Word Christen, jongeling, word nu Christen en niet in een onzekere toekomst; kom daarna tot mij, zoo arm als gij zijt, en ik ben voor eeuwig de uwe. Nogmaals, vaarwel!’
‘Neen, Nicephora, eerst nog één woord. Ach, heb toch meelijden met mij; gaarne zou ik mijn overtuiging om uwentwille opofferen, al zie ik op dit oogenblik noch de waarheid van het Christendom, noch de valschheid van het heidendom in. Gaarne zelfs zou ik aan mijn officiersstand verzaken, om met u, de bruid mijner keuze, een gelukkige echtverbintenis aan te gaan. Hebt gij er echter wel eens over nagedacht, hoe mijn vrienden, hoe mijn krijgsmakkers en mijn vroegere leermeesters mij zouden bespotten, wanneer ook ik, u ter wille, de leer van een gekruisigden God omhelzen zou? Toch ook dat offer zou ik voor u kunnen en willen brengen. Maar er is één nog ernstiger omstandigheid, die gij zonder twijfel over het hoofd gezien hebt. Indien ik, de schitterende hoofdman der keizerlijke lijfwacht, de christelijke leer durf omhelzen, dan staat mij, bij de bekende wreedheid van Nero tegenover de Christenen, op denzelfden dag, hetzelfde uur, dat zulks bekend wordt, de dood voor oogen; de dood door de klauwen der verscheurende dieren of op den brandstapel. Gij, als nederige vrouw, kunt uw Christendom voor korteren of langeren tijd, misschien voorgoed verbergen; ik, als officier, nooit! En waarom dan zoo groot een offer gebracht, als we toch morgen reeds zouden moeten scheiden; gij, om in droefheid achter te blijven en van smart en naamloos wee te verkwijnen, ik, om mijn leven te laten onder het zwaard des beuls of, in een brandfakkel veranderd, ter opluistering van Nero's avondfeesten?’
‘Attilius, wat gij daar zegt is waarheid; meer waarheid echter is het, dat gij door den langdurigen omgang, dien ge reeds met mijn christelijke familie gehad hebt, duidelijk begint in te zien, welke de hooge waarde van het Christendom is. Kan een leer, waarvoor men zulke offers durft brengen, valsch zijn? Meent ge intusschen vooralsnog die leer niet te kunnen omhelzen, welaan, het zij zoo; ik zal er u niet te minder om achten, dewijl ik overtuigd ben, dat gij een rechtschapen mensch zijt! Maar, dan ook, ge weet het, hebben wij afgehandeld!.... Ik verzoek u derhalve mij nooit meer terug te zien, dan alleen op den zaligen dag, waarop ge mij zoudt kunnen melden, dat gij den God der Christenen erkent en aanbidt. Wederkeerig beloof ik u plechtig, dat ik, door wat klove wij ook gescheiden zullen zijn, dagelijks met mijn eerbiedwaardige moeder de vurigste smeekbeden tot mijn God zal opzenden, opdat die God, die de Algoede en de Almachtige is, uw verstand verlichte en uw edel hart neige tot onze alleenzaligmakende leer!’
‘Het zij zoo, Nicephora! Doch, voordat wij scheiden, ziehier een geurige witte roos, versch geplukt van een rozenstruik, dien ik met veel zorgen uit Attica, uw dierbaren geboortegrond, heb meegebracht! O, ontvang deze uit mijn handen als een onderpand mijner hoogachting voor u; neem haar mee, en als gij ze in uw woonkamer zien zult, nog bloeiend of reeds verwelkt, ach, denk dan van tijd tot tijd aan den armen Attilius!’
‘Neen, Attilius, ook die roos neem ik niet aan; mijn hart verbiedt mij, zelfs dit kleine geschenk uit uw hand te ontvangen. Wij moeten scheiden, waarschijnlijk voor eeuwig scheiden, en daarom mag ik geen onderpand uwer liefde meenemen!’
‘Nicephora, edele Nicephora,’ snikte de keizerlijke hoofdman, ‘ach, indien ge mijn smarten kendet; gij breekt mij het hart!’
‘Welaan dan, Attilius, luister aandachtig! Thans kan, thans mag ik deze roos, geplukt van een rozenstruikje uit mijn arm vaderland, niet aannemen. Maar pluk een dergelijke en ik zal ze van u aannemen waar ik mij ook bevinde, op den dag, dat ge u bekeerd zult hebben tot den God der Christenen, tot den God, die mij dierbaarder is dan het leven! Op den dag derhalve, dat ge mij een roos toezendt, zal ik weten dat gij in Christus gelooft, en dat gij.... mijn bruidegom geworden zijt!’
Zij groette den jongeling met de hand, trok haastig, om hare tranen voor hem te verbergen, haar mantelkap over de oogen en vol-