De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
en fraai beeldwerk tot voor weinige jaren bedekt was met een dikke doode gele verfkorst, uit wie weet hoeveel achtereenvolgens opgebrachte lagen bestaande? Inderdaad de gezonde smaak moet in de eerste helft van onze eeuw en nog lang daarna wel volslagen uitgestorven zijn geweest, dat het mogelijk was, een der schilderachtigste gebouwen van het gansche land aldus te miskennen en tot onkenbaar wordens toe te bekladden. Schrijver dezes herinnert zich, dat in zijn jeugd op de scholen in Den Haag een ‘leesboek voor de vaderlandsche jeugd’ gebruikt werd, getiteld ‘'s-Gravenhage,’ waarin van het stadhuis gezegd werd, dat ‘moge het uitwendig, vooral aan de zuidzijde, een ouderwetsch voorkomen hebben, het inwendige hiertegen rijkelijk opweegt.’ Alzoo werd den jongen Hagenaars op school al de minachting ingeprent voor dien ‘ouderwetschen’ zuidelijken gevel, die notabene een van de keurigste staaltjes is der Nederlandsche renaissance van het laatst der zestiende eeuw. Er is misschien in het heele land geen tweede gebouw aan te wijzen, dat zoo karakteristiek het begin van dien eigenaardig Hollandschen bouwtrant kenmerkt en vooral dat zulk een schilderachtig en geestig profiel vertoont als juist het oudste, zuidelijke gedeelte van het Haagsche stadhuis. Sedert dat gedeelte gebouwd werd, is het stadhuis herhaaldelijk aanmerkelijk vergroot; maar hoe de schrijver van bovenbedoeld schoolboekje er over denken moge, dit staat vast, dat al het later aangebouwde niet halen kan bij de oude kern, dagteekenend uit den tijd, toen Den Haag er nog groot op ging ‘het grootste en schoonste dorp van Europa’ te zijn. Zooals men weet, is Den Haag nooit een eigenlijke stad geweest, in dien zin, dat zij nimmer met muren en wallen omringd geweest is, wat vroeger het noodzakelijke kenmerk was van een stad. Montanus, een schrijver uit de zestiende eeuw, beweert, dat dit louter is toe te schrijven aan hoogmoed en zegt ‘dat de inwoners van den Hage dit schoone dorp niet hebben willen omsluiten met muren of vesten, door grootschheid van herte, dunkende het beter te wezen, Heeren te zijn van het schoonste en magtigste dorp van Europa, dan van eene stad, die misschien onder de minste mogt gerekend worden....’ In hoever de brave Montanus het bij het rechte eind heeft, durven wij niet beslissen. Alleen weten wij, dat in het begin der zeventiende eeuw, vooral op aandrang van prins Maurits, die het misschien voor zich als oorlogsman minder passend vond in zulk een open vlek te wonen, een begin is gemaakt met het aanleggen van wallen, maar dat het bij dit begin, waarvan de tegenwoordige Hooge Wal nog een overblijfsel is, gebleven is. Wat wij dus op onze plaat zien afgebeeld, werd oorspronkelijk niet gebouwd als stadhuis, want Den Haag was geen stad; het was maar het Schepenhuis van een dorp, maar van een dorp, dat de eerste steden naar de kroon stak. Het jaartal 1565 in den gevel duidt aan, wanneer deze voltooid werd. Behalve dit jaartal zijn er nog twee Latijnsche opschriften op te lezen, namelijk deze spreuk, die bestemd schijnt om pruttelende bedillers der vroedschap den mond te snoeren: Ne Jupiter quidem omnibus (zelfs Jupiter kan het alle menschen niet naar den zin maken) en die andere, welke van den vromen geest der vaderen getuigt: Vigilate Deo confidentes (waakt, op God vertrouwende).
het stadhuis te 's-gravenhage (zuidelijke gevel).
Naar een photographie van J.G. Kramer, Groningen.
oude vierschaar in het stadhuis te 's-gravenhage.
Naar een photographie van J.G. Kramer, Groningen. Beklimt men het hooge hardsteenen bordes, met de ‘pui,’ waarvan eertijds de bekendmakingen van de vroedschap aan de burgerij werden voorgelezen en treedt men de boogvormige hoofddeur binnen, dan komt men in een ruime voorhalle, door de hooge kruisvensters met hun in lood gevatte ruitjes helder verlicht. Daar prijkt tegen den wand, links van den binnentredende, achter een kunstig gesmeed ijzeren hek, de keurig met verguld beeldwerk versierde vierschaar, op onze tweede gravure afgebeeld. Zooals men ziet, is de achterwand boven de oude schepenbank verdeeld in drie paneelen; het middelste daarvan is bekroond met de wapens van Holland en 's-Gravenhage, waaronder het zinnebeeld der gerechtigheid: de weegschaal met het zwaard. De schilderingen in de paneelen zijn van Willem Doudyns en stellen voor Salomons eerste rechtspraak. Gaan wij verder, dan betreden wij het veel uitgestrekter deel van het stadhuis, dat in 1737 aan het oorspronkelijke oude Schepenhuis werd toegevoegd. Dit is opgetrokken in den stijl van het tijdvak en steekt dus sterk af bij het ‘ouderwetsche’ gedeelte; vlak achter het aardige torentje, op onze gravure zichtbaar, begint het vierkante, massieve stuk achttiende-eeuwsch metselwerk. Ofschoon van een heel ander karakter dan de zuidelijke gevel, is de nieuwere westelijke toch in zijn genre heel fraai en is in het frontispies versierd met een kolossale beeldengroep van den bekenden beeldhouwer Xavery. Het inwendige bevat mooie, ruime zalen en vertrekken, waarvan er vele met verdienstelijke schilderingen prijken van Karel de Moor, Holbein, Mierevelt, Kruseman enz. De zoldering in de burgemeesterskamer is beschilderd door Theodorus van der Schuur. In 1882 moest het Haagsche stadhuis opnieuw vergroot worden, doch ofschoon dit allernieuwste gedeelte verrees vlak naast den oudsten gevel, bouwde men het niet in den stijl van 1565, maar in dien van 1737, dien van het gedeelte namelijk, dat zich achter het oorspronkelijke Schepenhuis uitstrekt, 't Is of men huiverig was, naast dat juweeltje van zestiende eeuw schen bouwtrant iets te zetten, wat tot een minder gunstige vergelijking aanleiding kon geven en hield zich dus gemakshalve maar aan de vormen uit de vorige eeuw. Eén ding is daardoor in elk geval verkregen, namelijk dat, welken omvang in den loop der tijden het Haagsche stadhuis ook verkregen heeft, men altijd het oorspronkelijke oude Schepenhuis, dat er de kern van uitmaakte, duidelijk van de rest kan onderscheiden. Heel vleiend voor de latere bouwkunst is het intusschen niet, dat zij aldus de superioriteit van het oude zoo sprekend moest doen uitkomen. |
|