IV.
De belegering.
Nauwelijks was den volgenden morgen de zon opgegaan, of de torenwachter zag ook reeds de lansen en banieren van het leger der kruisvaarders in het dal schitteren. Het bewoog zich snel voorwaarts als een bergstroom, dien de wind voor zich uitdrijft. De graaf van Sorreze kon reeds aan den voet der rots, waarop zijn machtig kasteel zich verhief, de wapenschilden der Fransche ridders onderscheiden. Simon van Montfort, Nevers, Montmorency en vele andere voorname edellieden reden hun naar de overwinning hakende scharen vooruit, die nu het slotgebied betraden, welks bewoners een goed heenkomen in den sterken burcht gezocht hadden. Zij omringden de steenen wallen als met een ijzeren muur; en ofschoon dit oude slot wegens zijn ligging bijna onneembaar was, hoopten zij het toch te vermeesteren, want honger en dorst moesten als onweerstaanbare vijanden voor hen strijden.
Manfreda stond aan een der hooge vensters en beschouwde met weemoedigen blik het machtige leger der kruisvaarders. Twee innige, maar heel verschillende gevoelens van liefde en trouw streden in haar hart. Want zij, die tegen den burcht haars vaders aanrukten, waren te gelijk haar vijanden en haar broeders; zij beleden hetzelfde geloof, en het kruis, dat zij vereerde, schitterde ook op hun wapenrusting. Zij bemerkte, dat plotseling alle beweging ophield. De soldaten onderbraken hun werkzaamheden en ook de veldheeren staakten hun toezicht. Bijna het gansche leger begaf zich naar een plaats, waar de geestelijkheid in feestornaat alle voorbereidselen voor een treffende plechtigheid scheen te maken. Nieuwsgierig volgde Manfreda van uit haar hooge zitplaats dit schouwspel. De kruisvaarders trokken op naar een heuvel, waar men onder een looverdak een eenvoudig altaar had opgericht. De priesters bestegen de hoogte; soldaten en officieren knielden neer, en Manfreda zag een man van edele, indrukwekkende gestalte het altaar bestijgen, om het H. Misoffer aan den hemelschen Vader op te dragen. Zij herkende hem aanstonds. Men noemde hem den vorst der redenaars, den abt van Prouille; de Kerk kent hem onder den naam van den H. Dominicus, den apostel en stichter der naar hem genoemde Dominicaner-orde. In het klooster van Prouille was hij vroeger Manfreda's leidsman op den weg der deugd geweest, hij had het scheepje harer ziel eenigen tijd gestuurd. Zij herinnerde zich hem levendig en vergoot heete tranen, toen zij den eerbiedwaardigen man onder zulke omstandigheden weerzag. In den geest zich met de biddende scharen vereenigend, knielde zij neer, vouwde de handen en hield haar blik onbeweeglijk op het altaar gericht. Toen zij echter bij de H. Communie verscheidene ridders het altaar zag naderen en het Brood der Engelen ontvangen, bedekte zij het gelaat met beide handen en riep in de bitterheid haars harten uit:
‘O, mijn God! Hoe zwaar valt het mij, als een verstooten kind van onze Moeder der H. Kerk verwijderd te leven, zonder bijstand te hebben, ja zelfs, zonder de bron aller genaden, Jesus in Zijn H. Sacrament te kunnen ontvangen! Daar woont mijn Jesus, en ik kan niet tot Hem gaan. Daar zijn mijn broeders in het geloof en ik moet hen als de doodvijanden van mijn land en mijn familie beschouwen! O, hoe hard valt mij zulk een verbanning!’
Maar niemand antwoordde op de treurige klachten van het jonge meisje dan de echo onder de hooge gewelven.
Op het kasteel bereidde men zich op krachtigen tegenstand voor. De mannen stonden allen op hun post; op de wallen lagen stapels pijlen en steenen, om de overmoedige aanvallers te verpletteren....
De belegering duurde reeds vijf dagen. De kruisvaarders, ongeduldig door het lange talmen aan den voet dezer rots, hadden al meermalen een bestorming beproefd, maar de belegerden hadden zich met zulk een dapperheid verdedigd, dat zij alleen nog maar tot den eersten ringmuur konden doordringen. Simon van Montfort, die het nuttelooze dezer pogingen inzag, vatte het plan op, in een ravijn, waaruit de Provençalen hen wegens hun klein aantal niet konden verdrijven, de in dien tijd gebruikelijke slingermachines op te richten, die, door krachtige armen in beweging gebracht, groote steenen op de wallen en voorpleinen van den burcht wierpen.
De bezetting leed zware verliezen; en ofschoon de dood reeds vele strijders had weggemaaid, beschouwde Manfreda toch met kommer het nog voorhanden zijnde meel en vleesch, waarmee zij nog slechts eenige dagen de soldaten kon voeden.
Op den namiddag van den vijfden dag bevond zij zich met een harer dienstmaagden alleen op het groote voorplein van het kasteel. Zij schepten water voor den avondmaaltijd. Aan de bron staande, ontving zij uit de handen van het meisje den emmer met kristalhelder water, en goot het in groote houten vaten, wier inhoud de soldaten onder elkaar verdeelden. Eensklaps verschrok de arme dienstmaagd, terwijl zij Manfreda den laatsten emmer water toonde, dien zij in de hoogte had opgetrokken.... Hij was met modder gevuld.... De bron, de eenige van den burcht, was door het veelvuldig gebruik leeg geworden!....
Manfreda hief haar oogen met die overgeving ten hemel, die alleen een onbeperkt vertrouwen op God verleent, en zei:
‘Zeg daarvan niets aan onze soldaten; wij hebben voor hedenavond nog genoeg.’
‘Ja, Manfreda, en wie weet, of wij morgen nog dorst zullen hebben.’
Manfreda vulde een kleine, zilveren kan met helder water en bracht die in het vertrek, waar haar vader gewoon was het avondeten te gebruiken. Zij wachtte lang op hem. Ten laatste ging zij over het stille voorplein van den burcht tot aan den voet der wallen. Deze weerklonken thans niet meer van het vallen der reusachtige steenblokken en het gezucht en geklaag der gewonden; de invallende nacht had een eind aan het gevecht gemaakt. De kruisvaarders hadden zich om hun wachtvuren gelegerd, en de graaf van Sorreze verliet treurig en van vermoeienis uitgeput de hooge tinne van zijn burcht. Hij ging zijn dochter te gemoet en zei:
‘Vandaag tellen wij drie dooden en vijf gewonden: Robin, Walter en Pons.... De vervloekte steenen hebben hen gedood!’
‘Ach, vader! Welk een onzalige krijg! Welk een goddelooze oorlog!’
‘Goddeloos.... Maar wij strijden voor de ware Kerk Gods! Wat is Rome thans, als het niet....’
‘Wat meent u, vader?’
‘Ja, het is mij bekend, dat gij de verdrukkers van Provence verdedigt.’
‘Kon ik slechts mijn leven ten offer brengen, opdat er geen verdrukkers of onderdrukten, geen overwinnaars of overwonnenen meer waren, maar alleen nog kinderen van denzelfden God, zonen van hetzelfde vaderland!’ antwoordde de edele Manfreda.
Hij schudde het hoofd en zij traden het vertrek binnen, waar een eenvoudig maal hen wachtte. Manfreda bediende haar vader en plaatste de met water gevulde zilveren kan en de halve flesch Bordeaux-wijn naast hem. De grijsaard dronk opgewonden den hem aangeboden drank, als wilde hij daardoor de onrust en den angst zijner ziel verdrijven. Daarna zei hij:
‘Hoe heilzaam werkt dit heldere water! Het water der bron van Bethlehem kan David niet beter gesmaakt hebben.... Maar wat scheelt u, Manfreda, gij weent?’
‘Ja, lieve vader, ik ween, omdat dit water het laatste is, dat ik u kan aanbieden.... De bron is droog!’
(Slot volgt.)