zeldzaam is het zeker.... Wat 'n hart! Wat een nooit genoeg te waardeeren voorrecht voor u, mijnheer Vermeer, dat God u zulk een zoon, zulk een engel, mag ik wel zeggen, geschonken heeft.’
‘Dat erken en dat waardeer ik nu ook,’ hernam de heer Vermeer met bevende lippen. - ‘God!’ kreet hij smartelijk en zonk op de knieën, ‘ik ben U dankbaar,.... wees mij, rampzalige, genadig!.... Moge het offer van mijn kind niet vergeefsch zijn geweest!’
Nog geruimen tijd bleven beiden met elkander spreken over hem, wiens lichaam duizenden mijlen ver rustte in een eenvoudig graf, doch wiens ziel op dat oogenblik ongetwijfeld met hemelsche vreugde neerblikte op die twee, aan wie hij door zoo nauwe banden van liefde en vriendschap was verbonden geweest.
Toen de priester heenging, nam hij het zoete bewustzijn mede, dat de goddelijke genade het hart van den zoo ver afgedwaalde had geraakt.
Wèl voelde de heer Vermeer zich nog droevig, maar het was geen wanhoop meer; de tranen, welke hij stortte, waren geen tranen van razernij, maar van leedwezen, dat hij zijn kind niet beter had gekend en gewaardeerd, van berouw over zijn afdwalingen, waardoor hij blind was geweest voor de liefde van zijn zoon.
Des avonds, nadat zijn bedienden waren heengegaan, trok hij zich op zijn kantoor, 't welk hij afsloot, terug. Langen tijd zat hij in zijn kantoorstoel roerloos te staren naar Eduards portret, in Chineesch gewaad, vóór hem op zijn schrijfbureau. Hij dacht terug aan den dag, dat zijn zoon nabij hetzelfde bureau had gestaan, gefolterd door de smart, doch die beheerschend, om zijn vader het beschamend, vernederend gevoel te besparen, dat zijn kind zijn geheim, zijn veinzerij, daar hij zich nog altijd als katholiek bleef voordoen, had doorschouwd.
Eindelijk rukt hij een lade open van zijn schrijfbureau. Ze liggen daar nog, de teekenen van zijn afvalligheid, en een rilling vaart door zijn leden, nu zijn blik er op valt.
‘Vervloekte dingen,’ mompelt hij en slingert ze tegen den vloer. ‘Gij waart het, die me verblind hebt, die mij wreed hebt gemaakt voor mijn kind, wiens liefde ik niet begreep, wiens heldhaftige deugd ik niet zag.... Gij waart het, die mijn kind hebt gedood.... Ik vloek je, getuigen van mijn val, van mijn ongeluk!.... Maar - gaat hij, weer door een zachter aandoening overmeesterd, voort - gij zijt tevens het middel geweest in Gods hand, om mij den blinddoek van de oogen te rukken, om mij te doen inzien, hoe ellendig, hoe laag en onzinnig, hoe misdadig ook het streven is, waaraan ik een groot gedeelte van mijn leven heb meegewerkt, hoe onwaar ze is, de leer der zoogenaamde reine menschenmin, door de Loge gepredikt; hoe ik, een echt juweel prijsgevend, me heb laten verlokken en bedriegen door de schitterglansen van een valsch gesteente.... Al heb je dat echter uitgewerkt, omdat God zich van je heeft bediend tot mijn heil, ik wil je niet meer zien.... Morgen al zend ik je terug, ter begeleiding van een brief, waarin ik verklaar der Loge den rug toe te keeren. En ik zal dat doen in termen, die niet den minsten twijfel zullen overlaten aan de beweegreden tot die daad. 't Is, of de geest van. Eduard om mij heen zweeft, of hij mij aanzet tot spoed, om onverwijld de bewijzen van mijn schuld, van mijn ontrouw, mijn verraad, uit mijn woning te verwijderen. Ja, mijn jongen, ja, mijn kind, wees gerust, uw vader zal eerherstel, volkomen eerherstel geven. Wat gaan mij mijn vrienden, wat gaat mij nog de wereld aan?.... Ze zullen weten, dat Vermeer zich niet schaamt, openlijk te belijden, dat hij heeft gedwaald, dat hij zwaar heeft gezondigd tegen God en zijn arm, lief kind langen tijd het grievendste onrecht heeft aangedaan.... Laten ze me uitlachen en bespotten en verdacht maken.... Het zal een gedeelte van mijn boetedoening zijn.’
Wederom sprongen den armen vader de tranen uit de oogen, doch toen hij opstond, was hij getroost, was zijn hart verlicht en bevoelde hij zich sterk, zoowel om zijn lot met gelatenheid te dragen, als om zijn goede voornemens met beslistheid ten uitvoer te brengen.
De heer Vermeer bleef standvastig in zijn besluit. Hij heeft met de aartsvijandin der Kerk, waarin hij geboren werd en opgevoed, voorgoed gebroken en, in den schoot der Moederkerk terugkeerend openlijk, onverschrokken, als bezield door den geest van zijn kind, zijn dwalingen herroepen en afgezworen.
Eenigen tijd daarna deed hij zijn zaken aan kant en verliet hij de stad, niet om te ontsnappen aan de spottende, minachtende blikken, welke hij menigmaal waarnam op zijn weg, - want in plaats van zich daardoor gegriefd en gekrenkt te voelen, onderging hij die met fiere onverschilligheid -, maar hij had behoefte aan rust, aan de gelegenheid, om in een kalme omgeving, ver van het gewoel van een groote stad, boete te doen voor zijn kwalijk besteed leven en zich voor te bereiden tot den overgang naar de eeuwigheid, tot het wederzien van hem, die nu ook zijn ‘goeje jongen’ geworden was in de volle beteekenis van het woord.
Nog een zestal jaren zagen de bewoners van een klein Geldersch dorp een grijsaard een hoogst ingetogen en godvruchtig leven leiden, geen grooter genot kennend dan wel te doen, vooral den kinderen, ter liefde van zijn zoon, zooals hij nooit verzuimde er bij te voegen, en steeds een gebed vragend voor hem-zelven, daar hij dit zoo noodig had. De dorpelingen begrepen daarvan niet veel, vorschten niet na, wat den edelen man èn tot het een èn tot het ander mocht bewegen, - zij achtten den grijsaard, hadden hem lief en vroegen niet verder. Ieder, die hem ontmoette, groette den grijsaard eerbiedig, en geen kind schier, of het naderde hem met een glimlach en stak den goeden ‘oome’ een hand toe. Zijn eentonig, doch gelukkig leven werd slechts nu en dan afgewisseld en opgevroolijkt door de bezoeken van twee personen: den welbekenden scheepskapitein Grinten en den inmiddels tot pastoor benoemden kapelaan. Vóór het overige had hij slechts één huisvriend, den reeds bejaarden dorpspastoor, die hem op zijn sterfbed de oogen sloot, gesticht door de levendige godsvrucht en het innig berouw van zijn ouden vriend, en diep ontroerd over het ook hem in de laatste oogenblikken ontsluierde levensgeheim van den martelaar.
Had de berouwvolle grijsaard in de laatste aren meermalen aanzienlijke sommen voor het werk der Missiën geschonken, bij testamentaire beschikking werd een gedeelte van zijn nalatenschap bestemd voor hetzelfde doel.
Bij zijn graf op het eenvoudige, stille kerkhof, gedekt door een marmeren zerk, waarvan de inscriptie vermeldt, wie daar slaapt tot den jongsten dag, hebben zijn drie vrienden nog menigmaal neergeknield, om te bidden voor zijne rust.