moedige Rome. En wanneer dan, nadat ge dat alles in den glans eener zuidelijke zon bewonderd hebt, de avond, gelijk op dit oogenblik, het meer nabijliggende in lichte nevelen komt hullen, dan blikt uw verrukt oog, over Tusculum's bergen heen, tot in de gepurperde golven van de Thyrreensche zee.
Nu wij eenigszins op de hoogte zijn der plaats, waar we keizer Nero voor het eerst bij een zijner onmenschelijke wreedheden zullen zien optreden, wordt het tijd, dat wij den dwingeland zelf laten handelen.
Nero! Bij dien enkelen naam ontvalt de pen haast aan onze vingeren! Nero, de grootste, de onzinnigste dwingeland dien de aarde ooit droeg. Nero, de eerste aanklager der kinderen van Gods Kerk, die zijne handen gedoopt heeft in het bloed van duizenden en nogmaals duizenden Christenen, door zijn toedoen in het onmetelijk Romeinsche rijk ter dood gebracht! Nero, die zijn eigen broeder, zijn gemalin en zijn moeder door beulshanden deed omkomen! Zie, de dwingeland heeft het hooge gezelschap, met hetwelk hij de middaguren in dobbelspel doorbracht, heengezonden, en treedt nu, oogenschijnlijk om vóór het avondmaal nog even de frisschere lucht te genieten, naar buiten. Hij is gekleed als Homerus, de dichter-koning der Oudheid, en draagt een gouden cither in de hand.
Maar, wat is de reden, dat de dichterlijke keizer toeft en blijft toeven, alvorens de snaren te spannen? Waarom ligt er zoo groote ernst op die anders lachende gelaatstrekken? Lezer, vraag niet verder. Ja, de Caesar die geen menschelijk hart meer in zijn boezem draagt, zal citherspelen en zingen; hij zal dat echter slechts doen op het oogenblik, waarin een nieuwe, allesovertreffende misdaad, op zijn bevel gepleegd, een begin van uitvoering gekregen zal hebben.
Mocht ge nog twijfelen, of het wel eenige misdaad is die den dwingeland naar het hoogste punt zijner terrassen drijft, naar den zoogenaamden toren van Maecenas, waar de geheele westelijke stad als aan zijne voeten ligt, dan zou de tegenwoordigheid van twee zijner handlangers, ik zou willen zeggen twee zijner kwelduivels, u moeten overtuigen. Arm Rome! Helaas, Tigellinus en Helius vergezellen uw keizer; bereid u derhalve voor op nieuwe rampen! Tigellinus, de praetor, de opperste rechter der stad en toch de grootste onrechtvaardige; Helius, de vroegere slaaf des Caesars, nu, door Nero's gunst, de oppermachtige onderkeizer, nog grooter monster van wreedheid dan zijn keizerlijke meester! Wanneer die beide onmenschen, zonder verdere getuigen, den keizer gezelschap houden, dan kan het niet anders, of eenig nieuw onheil hangt der Romeinsche burgerschap boven het hoofd. Luisteren wij aandachtig toe, wat de vrij opgewonden tiran met die ellendelingen te verhandelen heeft.
‘Vreeze en angst beklemmen mijn gemoed, Tigellinus!’ zegt Nero met een half klagende, doch eenigszins ingehouden stem. ‘Hebt gij mijne geheime bevelen wel met genoegzame voorzorg doen uitvoeren?’
‘Bekommer u daar niet over, doorluchtige Caesar!’ antwoordt de aangesproken praetor. ‘Wat Tigellinus, Romes oppermachtige eerste rechter ter hand neemt, dat wordt met zorg voorbereid en steeds tot een goed einde gebracht. Ik weet voor de rechtbank de onschuldigen vrij te spreken, indien zulks met uw belangen strookt; maar ik weet ook onder de schuldigen, onder de onbeschaamde booswichten, dezulken te onderscheiden, die tot Nero's dienst gebezigd kunnen worden. Caesar, ik heb mijne mannen goed weten te kiezen! Daarom, verban alle vreeze, en vertrouw, zooals gij vaak gedaan hebt, op den in uw dienst vergrijsden Tigellinus!’
‘Het zij zoo, wij zullen dan geduldig wachten,’ vervolgt de keizer, nog altijd eenigszins gejaagd. ‘O, wat zal dat een heerlijk schouwspel wezen, de brand mijner hoofdstad; een feestvuur, mij, den goddelijken Nero, waardig. En dan? Dan te mogen denken, dat ik met eigen hand, om mij zoo uit te drukken, den brandfakkel geslingerd heb in de ten ondergang gedoemde stad! Meer dan eens heb ik gepoogd den Senaat over te halen, Romes inwoners door een wet te dwingen, hunne geringere en bouwvallige huizen af te breken en op de vrijgekomen ruimte paleizen te bouwen. Maar de Senaat, die mij overigens in alles ter wille is, heeft die wet niet durven uitvaardigen, in de vreeze, daardoor een algemeen oproer te zullen verwekken. Welaan, waar de Senaat voor teruggedeinsd is, dat heb ik, de almachtige Nero, zij het misschien op wat hardhandige wijze, ten uitvoer gebracht! Ja, ik zal Romes inwoners dwingen, dwingen door het vuur, mijne verlangens te eerbiedigen; hun ondergang kome daarna op hun eigen halsstarrige hoofden neer!’
‘Uw verlangen en uw wil, Caesar, had den Senaat een bevel moeten zijn!’ onderbrak de tot hiertoe zwijgende Helius, des keizers alleenspraak. ‘Zij hebben niet gewild, of, beter gezegd, zij hebben niet gedurfd; er bleef daarna geen andere weg open, dan de weg, dien gij, grootmoedige vader des vaderlands, hebt ingeslagen! Neen, voortaan zal niemand u kunnen beletten den naam te dragen van Romes tweeden stichter; de naam van Claudius Nero zal ten eeuwigen dage met dien van Romulus verbonden blijven. 't Is waar, buiten ons drietal kent niemand in 't geheele Rijk den eigenlijken pleger der daad, waarvan het verste nageslacht gewagen zal. Zulks kan u echter, grootmachtige keizer, niet verhinderen, reeds op den dag dien wij morgen beleven zullen, in den Senaat een wet door te drijven, die de Patriciërs der hoofdwijken, op lijfstraffe of erger, dwingt, hun afgebrande woningen als evenveel grootsche paleizen te doen herrijzen. Welnu, daardoor zult gij, Claudius Nero, niet in naam alleen, maar met de daad Romes tweede stichter worden.’
Plotseling kleurt de hemel zich rood in de lichting van den Tiber; op drie, vier, vijf plaatsen tegelijk, stijgt een rosse vuurgloed omhoog, uit de blokken huizen die langs die rivier en op het Marsveld gebouwd zijn. De westelijke zeewinden, die op dit uur van den avond regelmatig heerschen en andere dagen de stad niet weinig verfrisschen, dienen nu om deze mede te verdelgen; zij drijven de vlammen de stad in en steken de eene wijk na de andere in brand. Zie, lezer, hoe het vlammenspook, van oogenblik tot oogenblik in grootte toenemend en alles verwoestend, door de kronkelende straten wandelt; zie, hoe het van 't eene pand op het andere overspringt en uit Romes dalen naar zijn heuvelen opklimt. Weldra omvat het met zijn reuzenklauwen de geheele oude stad. Indien gij ooit de losgeketende elementen in het groot aan het werk gezien hebt, dan alleen kunt gij u eenig denkbeeld vormen van het tafereel, dat de verouderde keizerstad op dit oogenblik aanbiedt. Duizenden en duizenden, meestal van de geringere volksklas, enkele gegoeden, ook, sleepen zich voort, om beladen met hun halfverbrande goederen en huisraad een schuilplaats te zoeken op het onbebouwde gedeelte van het Marsveld, het Tiberplein en de tuinen van Lucullus en Pompejus. Laten wij de weeklachten, die, uit de wijken der armen vooral, tot den God der heerscharen opklimmen, en daar als een herhaald wraakgeroep weerklinken tegen den machtigen tiran, wiens misdaden de Heer alleen straffen kan, een oogenblik vergeten, en luisteren wij nogmaals toe; het gesprek tusschen den keizerlijken booswicht en zijn onwaardige trawanten is nog niet ten einde. Terwijl het aloude Rome, ter wille van één mensch, ter wille van een dwingeland die niet meer waardig is den naam van mensch te dragen, ondergaat in een zee van tranen en vuur, werpen zich de beide duivelsche handlangers, de beide vleiende gunstelingen, voor den bijna van hoogmoed tot waanzin overslaanden Caesar op de knieën.
‘Allermachtigste, allergrootmoedigste alleenheerscher,’ roepen zij als uit één mond en met de grootste overdrijving den keizer toe, ‘allermachtigste alleenheerscher, zie, in het stof neergebogen, bieden wij u onze gelukwenschen aan. Ja, gij hadt slechts te bevelen en Rome is van het aardrijk verdelgd! Sta nu op, machtige Nero, en doe door uw tooverwoord een stad verrijzen van marmer en goud! Wie, almachtige beheerscher der wereld, wie zal nog aan den goddelijken Nero kunnen, wie durven weerstaan?’
‘Mijne dienaren, mijne vrienden,’ antwoordt de goddelooze keizer, met een van aandoening trillende stem, ‘ik dank u, ik dank u van ganscher harte! Gij hebt mij geholpen; zonder u ware deze onbetaalbare weldaad mij niet geschonken geweest! Tigellinus, Helius, keizerlijk zal ik u beloonen. Zegt mij, wat wilt ge van mij; ge hebt slechts te spreken? Wilt gij landvoogden worden van het een of ander allerrijkst wingewest, om dat naar best vermogen uit te zuigen en te plunderen? Maar neen.... wat zeg ik?.... Het schijnt, dat mijn hersenen door de hevigheid van Romes vuurgloed aan het koken geraakt zijn. Hoe zou ik uw diensten kunnen ontberen; hoe zou ik u van mij kunnen wegzenden? U, mijne raadgevers, mijne getrouwe vrienden, de uitvoerders mijner geheimste bevelen? Neen, uwe verwijdering uit Rome sta ik niet toe. Laten wij liever, ieder voor zich, eens ernstig nadenken, welke de schoonste belooning is, die Nero, in zijne goddelijke almacht en vrijgevigheid, aan zijn beste vrienden schenken kan!’
Bij het eindigen dier woorden spant de keizerlijke ellendeling de gouden snaren zijner cither, en zingt hij, onder de onverdiende loftuitingen zijner beide vleiers en handlangers, een lied op den brand van het oude Troje; een lied, dat hij, misschien wel met voorbedachten rade voor deze gelegenheid, zelf gedicht en getoonzet heeft.
Helaas, helaas, hoe kan een mensch zoo diep vallen? Heeft die Nero, al is hij tienmaal de alleenheerscher der wereld, dan geen geweten meer? Weet hij niet, hij de trotschaard, die zich in al zijn gesprekken goddelijke eer en almacht aanmatigt, dat er een God in den Hemel is, die hem vroeger of later de strengste rekenschap vragen zal? Jawel, lezer, dat weet hij, dat gevoelt hij nog; maar hij is reeds zooverre op den weg aller misdaden voortgeschreden, dat hij elke vermaning van zijn geweten stelselmatig onderdrukt. Ook in dit uur begint zijn geweten luide te spreken; het zal echter wel wederom te vergeefs zijn.
‘Helius en Tigellinus,’ zegt hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, oogenblikken waarin de jammerklachten der brandende stadswijken duidelijk in zijn ooren weerklinken, Helius en Tigellinus, laten wij den prijs uwer belooning eenige oogenblikken vergeten; ik heb uw raad in te winnen op een ander meer ernstig punt. Hebt gij er reeds over nagedacht wat er gebeuren kan, indien morgen of daags daarna het gevaar voor de stad voorbij, maar het gemoed der groote menigte nog meer opgewonden zal zijn dan op dit oogenblik? Hoort, hoe zij nu reeds schreeuwen en jammeren; het schijnt een geroep om wraak te zijn! Hoort gij mijn naam niet boven alles uitklinken? Den naam van den gevloekte; den naam van Nero? Zullen de Romeinsche burgers, die van oudsher om hun gezond verstand geprezen werden, het niet meer dan toevallig vinden, dat deze brand in het vroeg van den avond en op vier, vijf plaatsen te gelijk is uitgebroken? Zullen zij die omstandigheden niet in verband brengen met de algemeene wetenschap, dat ik, sinds het begin mijner regeering, aanhoudend aangedrongen heb op het verfraaien der stad? Mijn geweten is ontwaakt en begint mij angstig te maken. Ja, er is geen twijfel mogelijk; de groote menigte zal aan mij denken en mij derhalve, al kent geen enkel Romein de volle waarheid van deze daad, als van een monsterachtig schelmstuk, betichten!’
‘Groote Caesar, neen, dat zal niet geschieden!’ roept Tigellinus uit. ‘Wie, wie zou den mond durven openen, om den machtigen alleenheerscher van een wereldrijk te beschuldigen? Weet niet iedereen in Rome, dat gij de macht hebt, op uw enkele aanwijzing, zonder hooger beroep, zelts den voornaamsten Romein te doen onthoofden? Neen, men zal uw onsterfelijken, uw goddelijken naam niet durven bezoedelen.’
‘Toch, mijne vrienden,’ kermt de goddelooze Nero opnieuw, ‘toch wordt mijn hart meer en meer beklemd; toch sidder ik reeds van angst als ik aan de mogelijke verwezen-