gedrongen benedenverdieping rusten, evenals dit met het Amsterdamsche paleis het geval is. Noemt men dit laatste niet ten onrechte het ‘paleis zonder deuren,’ het Maastrichtsche raadhuis heeft daarentegen een dubbele trap, leidend naar een breed bordes, dat toegang geeft tot de vorstelijke voorhalle.
Die dubbele trap had in vroeger tijd een heel bijzondere reden van bestaan. De stad was namelijk weleer aan een dubbele rechtsmacht onderworpen: die van de bisschoppen en die der hertogen van Brabant. Deze laatsten maakten als leenheeren, de anderen als erfgenamen der rechten en privilegiën der bisschoppen van Maastricht, wier opvolgers zij waren, aanspraak op de uitoefening van het recht en het innen der belastingen in de oude stad van St. Servaas.
het stadhuis te maastricht.
Eindelijk en na veel gekrakeel deelden zij het voorwerp van geschil en werd de stad in twee afdeelingen gesplitst. Elke nieuwe bewoner moest bij zijn aankomst kennis geven aan welke rechtsmacht hij wilde onderworpen zijn. En wat de andere bewoners betreft, deze werden gerekend te behooren tot dat rechtsgebied van de stad, waaronder hun moeders hadden gestaan.
De zoon van een uit Luik afkomstige vrouw was aan het beheer der bisschoppen onderworpen, en zij wier moeder van de hertogen van Brabant afhing, werden geacht Brabanters te zijn.
Toen de Staten zich van Maastricht meester maakten, behielden zij voor zich het recht van den hertog en de stad bleef verdeeld als te voren, met dit verschil, dat de oorspronkelijke verdeeldheid van toen af nog meer verwikkeld werd door tweespalt in den godsdienst.
Elk van de verschillende machten benoemde haar afgevaardigden; deze beklommen de stoep van het stadhuis aan de voor elk hunner bestemde zijde en vereenigden zich pas in de voorhalle.
Alvorens wij deze binnentreden, moeten wij nog even de aandacht vestigen op het kloeke dak van het gebouw, dat aan elk van de vier zijden terugwijkt voor een breede attiek en in het midden prijkt met een sierlijken klokketoren, die op bevallige wijze den traditioneelen uitkijk of wachttoren der oude raadhuizen vervangt.
Treden wij nu de voorhalle binnen, dan bemerken wij, dat deze de heele hoogte van het gebouw inneemt, en daardoor een statigen indruk maakt, al is ze ook wat zwaar en massief gebouwd. Die voorhalle geeft toegang tot de voornaamste vertrekken van het stadhuis.
Deze zijn, gelijkvloers, de burgemeesterskamer, behangen met goudleer, dat nog weinig van zijn ouden gloed heeft verloren en waarop Chineesche figuren zijn voorgesteld; de voorzaal van den Raad, behangen met prachtige gobelins, die de geschiedenis van Mozes voorstellen; de raadzaal, bekleed met geweven Vlaamsche behangsels en versierd met een heel fraai plafond, geschilderd door Coders, een kunstenaar uit Maastricht, die wei talent had; eindelijk de secretariskamer, evenzoo met Vlaamsch weefsel behangen.
Al de genoemde vertrekken zijn bovendien voorzien van statige, met allegorisch schilderwerk versierde schoorsteenen, die nog veel tot het grootsche karakter er van bijdragen. De meeste van die schilderwerken hebben betrekking op die dwaze verdeeling van het stedelijk gezag, die vroeger kenmerkend was voor de wakkere stad.
Op de eerste verdieping heeft men de boekerij; zij is gevestigd in een heel mooi, met bijzondere zorg daartoe ingericht, maar helaas te klein lokaal. Behalve een groot aantal boeken, bevat zij een fraai borstbeeld van Napoleon I door Canova vervaardigd, dat de stad zich verplichtte aan te koopen, toen zij hoofdplaats werd van het departement der Beneden-Maas. Een slechten koop heeft zij daarmee niet gedaan, daar dit borstbeeld wel het voornaamste kunstvoorwerp in dit heiligdom van den geest mag genoemd worden.
De bibliotheek toch is niet rijk voorzien van zeldzame of kostbare stukken. Met uitzondering van eenige goede handschriften en incunabelen, waaronder zich een bijna eenige Terentius bevindt, ziet men er weinig bijzonders. Twee tusschen 1470 en 1480 gedrukte kleinere geschriften hebben evenwel voor Maastricht een heel bijzonder belang. Het zijn twee werkjes van Matthaeus Herben, in leven rector der scholen van het St.-Servaaskapittel. Het eene is een schoolboekje, het andere bevat drie brieven; men gelooft dat ze nagenoeg eenig zijn en vóór de ontdekking van deze twee exemplaren had men altijd gemeend, dat ze onuitgegeven waren. De boekjes zijn echter niet in Maastricht gedrukt; want ofschoon de stad in verschillende andere takken van kunst en nijverheid volstrekt niet achterlijk was, duurde het toch tot het midden der zestiende eeuw, eer de boekdrukkunst er beoefend werd.
Het stadhuis, om tot dit gebouw terug te keeren, werd gebouwd tusschen de jaren 1659 en 64, terwijl de kostbare behangsels met de geschiedenis der Israëlieten uit 1704 dagteekenen.