ons wacht. Overigens hebt gij Frankrijk int geheel uw hart lief, als ik mij niet vergis. Welnu, weldra zult gij tijding ontvangen van de Fransche ridders, die tegen ons ten strijde trekken. Verheug u daarover, Manfreda!’
Deze woorden, die op ruwen, spottenden toon werden gesproken, deden het jonge meisje verbleeken. Zij keek haar vader liefdevol, maar toch smartelijk aan en richtte toen den blik ten hemel. De deur werd geopend. Elzear, de vertrouwde bediende van den graaf van Sorreze, trad binnen. Hij maakte zijn helm los, welks glans door den regen verbleekt was, en groette zijn heer, die hem kortaf, op opgewonden toon vroeg:
‘Nu, niets nieuws?’
‘Slechte tijdingen, heer graaf, het bondgenootschap is vernieuwd, de kruisvaarders zijn talrijker dan voorheen, en de Provençalen....’
‘De Provençalen? Nu, wat is er met hen?’
‘Zij zijn verslagen, schandelijk verslagen. Allen zijn voor Castelnaudary gevlucht!’
‘Zij hebben Castelnaudary dus verlaten?.... Dat is onmogelijk!’
‘En toch is het zoo! Simon van Montfort is uit de stad getrokken en heeft de vluchtenden met het zwaard in de vuist achtervolgd.’
‘Gij liegt! Raymond van Toulouse kan niet vluchten!’
‘Hij heeft het eerst van allen de gelederen verlaten met zijn jongen zoon, dien men boeien moest, wijl hij tot het gevecht wilde terugkeeren.’
‘Edel kind!.... En de graven van Foix?’
‘Vader en zoon, Raymond, Roger en Roger Bernhard zijn met de grootste moeite aan het zwaard van Simon van Montfort ontkomen, en thans dolen zij in de bergen rond; Montfort zal weldra heer en meester van geheel Provence zijn. Zijn leger, dat elken dag door de aankomst van nieuwe bedevaartgangers versterkt wordt, die de gelofte hebben afgelegd, veertig dagen onder zijn vaandel te strijden, belegert steden en burchten. Binnen twee dagen zullen de kruisvaarders voor Sorreze staan!’
‘Dan zullen zij ondervinden met wien zij te doen hebben!’ antwoordde de grijsaard met klem. ‘Al verhindert de ouderdom mij ook te paard te stijgen om aan de spits mijner dappere wapenbroeders ten strijde te trekken, toch zal hij mij niet kunnen verhinderen, deze wallen, het erfdeel mijner voorvaderen, te verdedigen of bij haar verdediging den heldendood te sterven!’
‘Dus u denkt aan verdedigen, heer graaf?’
‘Is dit dan zoo onmogelijk? Kan de wapenbroeder van Raymond van Toulouse en Peter van Arragon naar uw meening zijn burcht niet verdedigen tegen een bende roovers, die, uit het koude, onherbergzamen noorden gekomen, zich als een bijenzwerm op het schoone Provence geworpen heeft? Mijn manschappen zijn dapper, mijn wallen en muren sterk en hecht; wat heb ik nog meer noodig?’
‘En heeft u ook aan proviand gedacht, heer graaf, om uw dappere krijgers te onderhouden?’
‘De boeren zijn verplicht daarvoor te zorgen, als hun heer strijd heeft te voeren,’ antwoordde de graaf heftig.
‘Maar zij zijn uitgeplunderd en van alles beroofd door de twee legers, die kort na elkaar hier zijn doorgetrokken. Ik verzeker u, heer graaf, in heel uw uitgestrekt gebied zult u geen dozijn zakken graan, geen vier magere koeien meer vinden. Bijna alle landerijen van Provence zijn verwoest en door de hoeven der vijandelijke paarden vertreden.’
‘Gerechte hemel!’ zuchtte de graaf.
Hij hief het hoofd op, zag Elzear met zijn zwarte, doordringende oogen aan en vroeg toen:
‘Hoe denkt gij dan daarover? Spreek openhartig!’
‘Simon van Montfort biedt den heeren van Provence, die zich met de Kerk willen verzoenen en hem als leenheer willen erkennen, zeer aannemelijke vredesvoorwaarden aan.’
‘Zwijg! Laat me nooit meer zulk een voorslag hooren! Verneem dan mijn laatste woord: Noch Fulco, noch Simon zullen mij ooit voot hen de knie zien buigen. Ik zal sterven zooals ik geleefd heb, zonder verraad en zonder lafheid!’
‘En moet Manfreda dan uw gevaren deelen?’
De vader wierp een blik op zijn kind. Manfrida had oplettend het gesprek der beide mannen gevolgd, zonder echter ook slechts éénmaal het hoofd op te heffen. Alleen het beurtelings rood en bleek worden harer wangen verried haar gemoedsbewegingen.
Nadat de graaf haar een oogenblik had aangestaard, antwoordde hij:
‘Ja, mijn lot zal ook het hare zijn. Manfreda zal mij niet verlaten....’
‘Heer graaf, de dood kan niet verschrikkelijker zijn, dan zulk een besluit!’
‘Liever den dood dan de schande!’
Manfrida was bij deze laatste woorden niet verbleekt. Haar vader zag haar met treurige voldoening aan. Zij stond op, ging naar hem toe, viel voor zijn voeten neer en kuste zijn hand, als wilde zij daardoor te kennen geven, dat zij het geheel eens was met de woorden, die hij zooeven gesproken had. Daarna verwijderde zij zich uit de zaal en liet de beide oude krijgers ongestoord de middelen om den burcht te verdedigen, bespreken.