Het zoenoffer.
Een vijftal jaren zijn na Eduards vertrek verloopen. De heer Vermeer is nog nagenoeg dezelfde, alleen wat grijzer geworden. Een zestiger kan overigens den tijd niet euvel duiden, dat hij zijn kruin verzilvert, te minder indien, zooals bij hem het geval is, de gezondheid goed blijft en alle vooruitzicht bestaat, dat men nog verscheiden levensjaren te wachten heeft.
Want met het ongeregelde leven, dat hij een poosje leidde, heeft hij voorgoed gebroken, sedert het schokkend moment bij het afscheid op de kade, en allengs heeft hij zich met het heengaan van zijn kind verzoend, in zoover ten minste, dat hij niet gramstorig meer is, dat hij met weemoed aan hem denkt als aan een dierbaren doode, maar zeer zeker van vreugde zou opspringen zoo hij vernam, dat zijn zoon weer naar het vaderland terugkeerde, om niet weer heen te gaan. Want met diens arbeid daarginds kan hij steeds geen vrede hebben. Dat zou alleen mogelijk zijn geweest als hij ook op godsdienstig standpunt tot inkeer ware gekomen. Het was er intusschen nog verre van af, dat hij in den godsdienst steun zocht en troost. Veeleer wrokte hij er tegen, den godsdienst verwijtend hem zijn kind te hebben ontnomen. Zijn vrienden vrijmetselaars zorgden er overigens voor, dien wrok bij hem levendig te houden.
De kapelaan, die op den droeven dag dat Vermeer was neergevallen op de kade, hem had opgeheven en getroost, raakte bij de bezoeken, welke hij om den wille van zijn vriend aflegde, het teere punt wel eens voorzichtig aan, doch den toeleg begrijpend, bracht de heer Vermeer dadelijk het gesprek op een ander onderwerp over.
Uit den inhoud der brieven, welke hij nu en dan van zijn vader ontving en die aan hartelijkheid niets te wenschen lieten, zou Eduard reeds hebben begrepen, dat te dezen opzichte nog niets gewonnen was, maar bovendien hield de geregelde briefwisseling met zijn boezemvriend hem op de hoogte, en wist hij dus alles. Geen wonder derhalve, dat Li den ‘jongen vader,’ terwijl door de christengemeente van Tsjin-tsjin voor diens vader gebeden werd, wel eens had zien schreien.
De kapitein van het stoomschip, waarmee Eduard was afgereisd, bleef mede den heer Vermeer bezoeken telkens wanneer hij van een reis in het land terug was, en ook hij, vertrouwende op de vriendschap, welke tusschen hem en Eduards vader was ontstaan, waagde het een enkele maal in ronde termen - want van diplomatie heeft een zeeman even weinig begrip als een zeehond van het Hebreeuwsch - zijn vriend over zijn gebrek aan godsdienst te onderhouden, maar met niet beter succes.
‘Hoor eens. Grinten,’ kreeg hij toen ten antwoord, ‘je bent 'n beste kerel, en ik mag je graag, maar laten we dat punt buiten bespreking laten. Ik eerbiedig je godsdienstige gevoelens, omdat ik weet, dat je het goed meent, dat je geen comedie speelt, dat je een door en door oprechte kerel bent, maar ik verwacht, dat je dat evenzeer tegenover de mijne zult doen. Dat zijn van die dingen, die de goede verstandhouding tusschen ons zouden verstoren, en dat zou me spijten.... Weet je wat, laten we liever nog een flesch kraken van dat merk, dat je zoo lekker vindt, dat van '81....’
Dat was het eenige, niet beoogde, succes, dat de kapitein van zijn poging had, en hij liet verder de zaak over aan God. Zóó stonden de zaken. De heer Vermeer berustte, maar niet met de onderwerping van den Christen, slechts met het dulden van den wijsgeer, omdat er toch niets aan viel te veranderen.
De oude Antje, die ongeveer drie jaren nadat haar ‘goeje jongen’ heenging, was gestorven, had dus den troost moeten missen, dien zij zoo gaarne had meêgenomen naar de eeuwigheid, dat haar meester weer ‘aan de Kerk’ was, voor haar het kort begrip van een braaf, godsdienstig leven en een zalig sterfbed. Het goede oudje, zij wilde nog zoo graag blijven leven, niet voor zich-zelve, och neen, alleen om haar ‘goejen jongen’ nog eens terug te zien.... Dat was het eenige wat haar nog aan de aarde hechtte. Maar al mocht zij dat geluk niet smaken, toch zou zij den ‘goejen jongen’ nog een laatst sprekend bewijs van hare liefde geven. Toen de geneesheer alle hoop had opgegeven en gelastte, haar te laten bedienen, deelde zij haar laatsten wil aan den heer Vermeer mede.
‘Vooreerst, meneer,’ sprak de brave ziel, nadat ze de laatste HH. Sacramenten had ontvangen, ‘dank ik u van ganscher harte voor al het goede, dat u me hebt bewezen gedurende zooveel jaren....’
‘Spreken we daar niet over,’ had de heer Vermeer haar toegevoegd, en zijn stem had getrild. Wellicht dacht hij aan den tijd, dat hij met zijn kind ook zijn trouwe dienstbode had miskend, ‘spreken we daar niet over, wat ik voor je deed, dat heb je ruimschoots aan mijn zoon en mij verdiend.’
In Antje's oog welde een traan. Ook zij dacht misschien aan die miskenning, maar veel meer nog zeker aan de liefdeloosheid, die het hart van haar ‘goejen jongen’ zoo diep had gegriefd en bedroefd.
‘En nu, mijnheer,’ zei ze, ‘had ik u nog een wensch kenbaar te maken. Ziet u, mijn goeje jongen, - mag ik meneer Edewart wel zoo noemen?’
‘Zeker, Ant, mag je dat, want hij is inderdaad altijd je “goeje jongen” geweest.’
‘Nu dan, mijn goeje jongen heeft in zijn eersten brief uit Siena gekscherend geschreven, dat-i me een Sieneesje zou oversturen.... Ziet u, nu wou ik hem een paar Sieneesjes schenken.’
‘Ik begrijp je niet, Antje,’ zei de heer Vermeer, in de meening verkeerend, dat zij ijlde.
‘Ik zal het u wel uitleggen, meneer. Ziet u, ik zal nou zoo wat, geloof ik, zestienhonderd gulden hebben opgespaard.... voor mijn ouden dag, als ik niet meer zou kunnen werken.... Ziet u, die heb ik niet noodig gehad, omdat uwee zoo goed bent geweest, om, toen ik in den laatsten tijd niet goed meer voort kon, me bij u te houden en een tweede meid te nemen voor de assistentie.... En nou heb ik ze heelemaal niet meer noodig, en nou wou ik, als de kosten van m'n begrafenis en honderd gulden voor zielmissen er af zijn getrokken, de rest geven aan mijn goejen jongen, om er Sieneesjes voor te koopen en die zieltjes te redden....’
‘Maar Ant, heb je dan geen familie, die dat geld beter zou kunnen gebruiken?’
‘Beter gebruiken, neen, dat is niet mogelijk, meneer. Bovendien, mijn zuster bij Haarlem is dood en heit geen kinderen nagelaten.... Ik heb, voor zoover ik weet, geen familie, die me na is, en als ik familie heb, dan heit die nooit naar me omgekeken, daar heb ik dus geen verplichting aan.’
‘Maar, Ant....’
‘Neen, meneer, als u me voor 't laatst een pleizier wilt doen, dat mot u niet perbeeren, me daarvan af te brengen, want ik heb het vast besloten, en ik zou niet gerust kunnen sterven, als ik niet wist, zeker wist, dat mijn spaarpenningen ten minste mijn goejen jongen nog van nut zullen zijn.’
‘Nu, Ant, als het dan zoo wezen moet, ofschoon ik het malligheid vind, dan zal je een testament moeten maken.’
‘Als meneer dan zoo goed zou willen zijn, 'n notaris- bij me te willen laten komen.’
Aldus geschiedde, en Antje stierf gerust, een zaligen glimlach om den mond, toen zij met een gebed, dat hortend over haar bevende lippen kwam, den naam van haar ‘goejen jongen’ vermengde. Haar laatste gedachte was geweest voor hem, haar ziel was nog vervuld van zijn beeld, toen zij met het talent, dat zij met het ééne haar geschonkene had gewonnen, vóór haar God verscheen.
De heer Vermeer had oprecht het verlies van zijn trouwe, aanhankelijke dienstbode betreurd. Nu zij was heengegaan, besefte hij eerst ten volle, welk een kapitaal aan zorgen en toewijding hij verloren had, en zijn pen