Anthonie van Dijck.
Hoewel de Illustratie reeds herhaaldelijk het leven en werken van den grooten Vlaamschen meester met de warmste bewondering en waardeering heeft herdacht - nog vóór een paar weken gaf zij een reproductie van een zijner treffendste godsdienstige tafereelen - kan zij toch niet nalaten in dit zijn derde eeuwjaar nogmaals den onsterfelijken kunstenaar te huldigen.
Op de eerste bladzijde van dit nummer prijke dan het mooiste en meest karakteristieke portret, dat wij van Van Dijck bezitten, de door hem zelf geschilderde beeltenis, die een der schitterendste sieraden van het Parijsche Louvre uitmaakt en ons beter dan eenig ander conterfeitsel den meester teruggeeft, zooals wij hem ons uit zijn werken onwillekeurig voorstellen.
Inderdaad, die zwierige jonkman met den weelderigen haardos, de geestig opgekrulde knevels, de levenslustige lippen en vooral de groote, heldere, zielvolle oogen, dat is Van Dijck, de schilder-hoveling, de portretteur van koningen en prinsessen, en toch de goedronde Vlaamsche jongen, door den omgang in de groote wereld tot een aristocratisch gentleman verfijnd, maar vooral door zijn aangeboren talent en het verkeer met de beste Italiaansche meesters ontwikkeld tot den fijngevoeligen kunstenaar, die in zijn beste jaren de innigste en teerste tafereelen schiep uit de lijdensgeschiedenis des Heeren.
Slechts een twintigtal jaren heeft hij gewerkt, maar die twintig jaren zijn hem voldoende geweest om een reeks werken voort te brengen, talrijk genoeg om verstrooid te worden over alle paleizen en museums van Europa, werken waarvan vele ieder op zich zelf al toereikend zouden zijn, om hun maker de onsterfelijkheid te bezorgen!
Als een weelderig bloeiende boom, die door jaar op jaar een overvloedigen rijkdom van vruchten te geven, vóór den tijd zijn levenssappen uitput, zoo komt ons het talent van Van Dijck voor in zijn overrijke vruchtbaarheid, plotseling door den ontijdigen dood van den nog jongen meester onverbiddelijk gestuit.
Kunstenaars als Van Dijck, die zich aan de kunst geven met hun ziel en hun lichaam, met kwistige mildheid, met koninklijke vrijgevigheid hun gaven rondspreidend, zonder berekening, zonder nagedachte, in het vertrouwen op hun onuitputtelijken rijkdom - zulke kunstenaars worden niet oud, tenzij op strafte van zich zelven te overleven. Wij kunnen ons Van Dijck dan ook onmogelijk als een bejaard man voorstellen, zoo min als Rafaël: al wat hij ons heeft nagelaten spreekt van jeugd en frisch leven, van de schoonheid, die altijd jong blijft.
Hoe kloek en zwierig, hoe levenslustig en uitdagend blikt de hoogbegaafde jonkman ons aan uit het portret op de eerste bladzijde. En toch - o vergankelijkheid van alle menschelijke levens- en scheppenskracht! - zijn er alweer eeuwen heengegaan sinds die bezielde oogen zich voor altijd voor het aardsche schoon hebben gesloten.
Den 22en Maart van dit jaar was het driehonderd jaar geleden, dat Van Dijck te Antwerpen het levenslicht aanschouwde en zijn vaderstad stelt zich voor, zijn eeuwfeest te vieren zooals alleen de groote Vlaamsche kunststad dat vermag.
Hij was de zoon van een koopman in zijden stoffen en was oorspronkelijk bestemd om bij een linnenkoopman in de leer te gaan, waar zijn talent zich misschien te eeniger tijd geopenbaard zou hebben in het ontwerpen van patronen, zoo het niet reeds op vroeger leeftijd in een meer artistieke richting was geleid.
Zijn moeder, Maria Cuypers, besteedde haar vrije uren aan het schilderen van bloemen, nu eens met het penseel, dan met de naald. De kleine Anthonie had als zoo menig ander goed kind aan zijn moeders knieën gespeeld, en aldus had ook hem de lust aangegrepen om te schilderen.
Dertien jaar oud kwam hij in de school van meester Hendrik van Balen, die hij twee jaar later verliet om als leerling opgenomen te worden in de werkplaats van den grooten Rubens. Deze zette hem aan het werk om zwart-en-wit-teekeningen te maken naar zijn schilderijen ten dienste van de graveurs, en door deze oefening verkreeg de leerling zulk een nauwkeurigheid in het teekenen, dat hij in dat opzicht zelfs zijn meester overtrof.
In 1620 verhief Rubens den leerling tot zijn medehelper en verwierf hem de bestelling van een altaarstuk. In het volgende jaar beval hij Van Dijck bij de bekende kunstbeschermers, de Arundels aan, door wier tusschenkomst de jonge Vlaamsche schilder de opdracht ontving voor een portret van den Engelschen koning Jacobus I.
Daarbij bepaalde zich Rubens' goedheid voor zijn begaafden leerling niet. Hij zond hem naar Italië en gaf hem behalve een paard aanbevelingsbrieven mee, die den jonkman de paleizen der machtigste grooten zoo goed als de werkplaatsen der beroemdste meesters moesten ontsluiten.
In Italië bezocht Van Dijck achtereenvolgens Venetië, Florence, Palermo, Bologna, Mantua, Genua, Rome, Sicilië, overal met grooten ijver schilderend en studies makend.
In Venetië leerde hij den forschen, groven schilderstrant, dien hij van Rubens had afgezien, verwisselen met den fijneren toets van de Venetiaansche meesters. Tijdens zijn verblijf in de Dogenstad, maakte de jonge kunstenaar een groot aantal schetsen van schilderijen, die hij daar zag, met notities omtrent hun teekening, kleur en compositie, waaruit blijkt hoe ijverig hij de Venetiaansche school bestudeerde, terwijl zijn latere werken aantoonden hoeveel hij daar geleerd had.
Te Genua weer deed hij die heerschappij over de bruinpartijen op, waarin geen enkel Vlaamsch meester hem evenaart; en ofschoon de voortbrengselen van dat Genueesche tijdperk in zijn loopbaan door de kenners niet zoo hoog worden gesteld als de andere producten van zijn penseel, was toch de invloed der Genueesche kunstgalerijen onmiskenbaar gunstig voor zijn kunstontwikkeling.
Ook te Rome was hij eenigen tijd vlijtig werkzaam; hij schilderde daar zijn beroemd portret van kardinaal Bentivoglio, die hem gastvrij zijn huis had geopend. De bijval, dien hij met dit werk inoogstte, maakte den naijver van zijn mededingers in die mate gaande, dat hij het raadzaam oordeelde, zich uit de voeten te maken.
Te Antwerpen teruggekeerd had hij opnieuw tegen de ijverzucht van zijn kunstbroeders te kampen; maar zijn verdiensten waren te groot, dan dat men hem weer in de schaduw had kunnen terugdringen, en, dank aan Rubens' hulp, had hij weldra zooveel bestellingen, dat hij geen tijd had om ze alle ten uitvoer te brengen.
Hij poogde voet te krijgen aan het Engelsche hof, maar stond niet genoeg in de gunst van den hertog van Buckingham om hierin te slagen. Doch de drie jaren, die hij daarop in Antwerpen en Brussel sleet, zagen mee van het beste werk uit zijn geoefende hand voortkomen, namelijk zijn meesterlijk geëtste portretten van beroemdheden.
In 1630 noodigde koning Karel I Van Dijck naar Engeland, waar hij een jaargeld ontving van 200 pond sterling en zich spoedig in de blakendste gunst van het hof verheugde. Van 1633 tot 1642 schilderde hij niet minder dan negen portretten van den koning, zeventien van de koningin en natuurlijk dozijnen conterfeitsels van hovelingen en grooten.
Helaas, het zijn sterke beenen, die de weelde dragen. Het woelige, schitterende hofleven met zijn luidruchtige feesten dreef den gevierden hofschilder tot buitensporigheden, die niet enkel zijn beurs, maar ook zijn lichaams- en geestkracht uitputten. Op verlangen des konings trad hij in het huwelijk met de schoone, hoogadellijke Maria Ruthven; maar de dagen van zjjn jeugdige, frissche kracht waren voorbij. De treurige gebeurtenissen, die zooveel jammer over het Engelsche koningshuis zouden brengen, wierpen inmiddels haar schaduwen vooruit. Van Dijck reisde naar Antwerpen en vandaar naar Frankrijk, waar hij met de beschildering der Louvre-galerij belast hoopte te worden. Helaas, die begeerde opdracht ontging hem en dit pakte den vroegtijdig verzwakten man zóó aan, dat hij bezweek, nog vóór hij zijn drie-en-veertigste jaar bereikt had. Met groote praal werd hij te Londen in de St.-Paulskerk begraven.
Zooals we gezien hebben, had zijn schildersloopbaan maar hoogstens een twintigtal jaren geduurd. Maar in dien tijd had hij niet minder dan 950 schilderijen voltooid - een sprekend bewijs van zijn overweldigende werkkracht. Enkele van zijn laatste portretten, in Engeland geschilderd, vertoonen duidelijk de hand van zijn leerlingen, maar met de vroegere is dat niet het geval. Zij verraden den meester zelven door hun ongeëvenaarde nauwkeurigheid, edele opvatting en fijne afwerking. Zij mogen onderdoen voor die van Titiaan, maar doorstaan overigens glansrijk de vergelijking met die van andere meesters. In het schilderen van de handen zoekt men tevergeefs zijns gelijke.
Tot zijn meest geroemde schilderijen behoort het prachtige portret van Karel I in het Louvre. Zoo keurig en natuurlijk als op dit schilderij de glans van het wit satijn is weergegeven, ziet men het nergens elders. Het hoog vorstelijke, het edel smaakvolle van dit bewonderenswaardig schilderij is eenig. Maar Van Dijck muntte niet alleen uit in het portret; gelijk wij nog onlangs, naar aanleiding van zijn ‘Beweening van Christus’ aanstipten, heeft hij in zijn godsdienstige tafereelen een bekoorlijkheid van groepeering, een lieftalligheid van vormen, maar bovenal een teerheid van gevoel en fijnheid van uitdrukking bereikt, die hem tevens maken tot een der grootmeesters van de christelijke kunst.