Voor de grot te Lourdes. -
Allen, die het voorrecht hebben gehad, het heerlijke genadeoord aan den voet der Pyreneën te betreden, zullen met warme ingenomenheid op onze gravure het bewogen tafereel terugzien, dat hen eenmaal boeide aan den oever der Gave, voor de wonderbare grot, tegen wier donkere diepte de blanke gestalte der Onbevlekte zich schitterend afteekent als ten tijde harer verschijning aan Bernadette.
Naar het leven toch heeft de Spaansche schilder dat tafereel weergegeven. Zóó inderdaad gaat het daar dag aan dag toe, van den morgen tot den avond en vaak tot diep in den nacht, waarna het bij het aanbreken van den dag weer opnieuw begint. Gelijk zonder ophouden de kaarsen branden op den grooten blaker binnen het hek, zoo duurt ook gestadig het gebed voort van de geloovigen, die Maria in haar bevoorrecht heiligdom bezoeken.
Terwij honderden op de zerken voor de grot geknield liggen en een priester, op den steenen kansel staande, hen tot vertrouwen opwekt in de goedheid van Haar, die de ‘smeekende almacht’ genoemd wordt, komt met ontplooide vanen terrechterzijde, weer een nieuwe pelgrimsstoet aangerukt. In het gedrang merken wij een man op, die zegevierend een kruk zwaait. Het is een genezen kreupele, die opgetogen van vreugde en dankbaarheid, den lof van Maria verkondigt.
Andere gebrekkige zieken in wagentjes smachten nog naar het oogenblik, dat ook hun gebed zal verhoord worden. In het midden merken wij een bejaard heer op, aan wiens voeten een meisje knielt, stellig zijn dochter; de hoop, dat haar vader genezen zal, staat op het gelaat te lezen. De liefdezuster, die hem zoo even het water uit de wonderbron heeft gereikt, wendt thans het hoofd om naar de grot, terwijl haar lippen een gebed om genezing prevelen.
Rechts van haar onderscheiden we een jong meisje; haar vader geeft ze uit een schelp het miraculeuze water te drinken. Verdiept in haar gebed, schijnt het kind het niet te merken. Het kalm vertrouwen, dat haar gelaat uitdrukt, steekt sprekend af bij de bange bekommering van haar vader.
Aan den anderen kant zit een bejaarde vrouw in haar wagentje met uitgespreide armen te bidden. Links van haar zien wij een man, die een gebrekkig knaapje naar de piscine draagt; daarachter weer een zuster, die een voortstrompelende dame ondersteunt. En overal tusschen die groepen, de eene al treffender dan de andere, biddenden neergeknield, pelgrims uit alle klassen en standen, dames en heeren uit de groote wereld naast werklieden of boerinnen. Allen komen hun leed klagen aan de Troosteres der Bedrukten, allen komen haar uitkomst vragen in de moeilijkheden, die hen beknellen.
Ach! te Lourdes leert men eerst recht beseffen hoeveel ellende er is in de wereld! Daar voelt de gezonde, de gelukkige zich als verlegen tusschen zooveel lijdenden. En de onverschilligste moet neerknielen, moet bidden of hij wil of niet; de algemeene stroom van gebed sleept hem mee. Hij moet mee instemmen met het lof- en smeeklied, dat hier gestadig weergalmt en waarvan de aanrukkende processie alweer het refrein herhaalt: ‘Ave, ave, ave Maria!....’