De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBekeerd.Zenuwachtig op de stang knabbelend, nu en dan met het voorbeen over de steenen krauwend, staat op de binnenplaats der kazerne het paard van den overste Hanken, behoorlijk bij den toom gehouden door Hein den oppasser. Het dier schijnt ongeduldig en ook Hein heeft reeds verscheidene malen naar het raam getuurd, waarachter zijn heer bureau houdt. Aanvankelijk heeft hij, met het paard aan de hand, de binnenplaats op en af gedrenteld, doch ten slotte moest hij de wandeling opgeven, omdat men was begonnen met jassenGa naar voetnoot1), tengevolge waarvan de binnenplaats onbegaanbaar werd. ‘Hè!’ mompelt Hein, ‘wat een nare betrekking is 't soldaat spelen toch. Ik zal straks maar ineens af tegen den oude zeggen, dat ik geen lust meer heb in het oppassersbaantje. Het is maar beter, dat ik “politiek” word. Is dat iemand laten wachten - gaat hij voort - de wind blaast door mijn ribbenkast, dat het een lust is, en als Kees morgen hoest heb ik het natuurlijk gevreten.’ Met ‘Kees’ bedoelt Hein het paard. De naam van het dier is Bucephaal, maar Hein vond die benaming te lastig en veranderde Bucephaal in Kees. Als om de meening van Kees uit te lokken kijkt Hein het dier aan, strijkt hem het haar uit de oogen en den fieren nek streelend, vervolgt hij: ‘Nou! nou! stil Kees, ja! de baas komt al, dat ber..... wachten, hè?’ Kees bewaart een hardnekkig stilzwijgen als om te toonen, dat 't den militair niet past te klagen. Ondanks die les zou Hein zeer zeker zijn gesprek hebben voortgezet, doch een sabelgerinkel doet zich hooren en dadelijk daarop treedt de overste naar buiten. De heer Hanken, luitenant-kolonel der infanterie, is een man van omstreeks 55 jaar, groot en rijzig is zijn gestalte, terwijl het grijs van haar en sierlijken knevel scherp afsteekt bij het gelaat, dat kracht en frischheid verraadt. De heldere, blauwe oogen tintelen nog van jeugdig vuur en de saamgetrokken lippen toonen wilskracht en vastberadenheid. Het gewelfde voorhoofd is thans echter ontsierd door een paar verticale voren, juist boven den neus, en ieder, die den krijgsman kent, | |
[pagina 67]
| |
weet, dat die vouwen een teeken van opkomend onweer zijn. Vlug en elegant springt hij in het zadel. Hein is in militaire houding blijven staan en, op de vraag van zijn heer, of hij nog iets heeft te vragen, haast hij zich, met verloochening van alle gemaakte plannen, ontkennend te antwoorden. Hanken rijdt daarop weg en Hein slaat met een zucht den weg in naar de cantine, om daar met een slappe bitter, kou en politiek worden, het laatste voor de zooveelste maal, weg te spoelen. Hanken is spoedig buiten de kazerne. Somber staart hij voor zich uit en ternauwernood beantwoordt hij het militair saluut, dat de passeerende soldaten hem brengen. Kees begrijpt zijn heer vandaag niet. Het schijnt wel of thans aan hem de keus wordt gelaten richting en snelheid te bepalen. Wie duidt het den armen Kees ten kwade, dat zijn keus de stal is en hij alvast in de richting daarvan begint te draven? Plotseling verijdelt de overste de plannen van zijn slim rijdier en doet het den tegenovergestelden kant inslaan. Doch ondanks die herneming van het gezag valt het noch Kees, noch wien dan ook moeilijk, op te merken, dat er bij den overste wat aan scheelt en zijn gedachten verre zijn. Overste Hanken kan een sieraad van het leger genoemd worden. Voorzien van alle krijgsmansdeugden heeft hij een schitterende loopbaan afgelegd. Nog weinig tijds en hij is kolonel en dan is de titel excellentie niet ver meer. Jammer dat een zoo begaafd man, een zoo kranig officier op het gebied van godsdienst zulke allerzonderlingste denkbeelden heeft. Hanken is in de katholieke Kerk gedoopt en daarmee is eigenlijk alles gezegd. Nooit heeft hij zich om den godsdienst zijner jeugd bekommerd en dat hij een katholieke vrouw huwde, was bloot toeval. Zooals in den regel met dergelijke personen het geval is, heeft Hanken volkomen aanspraak op den naam ‘priesterhater.’ Zijn huwelijk is, voor zoover dit in verband met zijn scheeve begrippen omtrent God en gebod mogelijk is, gelukkig te noemen. Drie kinderen zijn hem geschonken, namelijk twee meisjes en een jongen. De laatste vooral was zijn lieveling, die later zijn innigsten wensch in vervulling brengen moest, door den naam Hanken in de gelederen te doen voortbestaan, het kleed te dragen, hetwelk hij thans en voorheen zijn vader droeg. Hoe deerlijk was die hoop de bodem ingeslagen. Ferdinand, zoo heette de knaap, had op veertienjarigen leeftijd, na rijp beraad en ernstig, aanhoudend gebed, zijn vader te kennen gegeven priester te willen worden en als een waardige zoon van een waardigen vader, had hij op zijn stuk gestaan, zoodat alle beloften, bedreigingen en voorspiegelingen op zijn onwrikbaar besluit waren afgesprongen en Hanken ten slotte toestemming gegeven had. Met die toestemming beschouwde hij zijn zoon als gestorven en duldde ternauwernood meer, dat Ferdinand in den huiselijken kring werd genoemd. Noch de smeekingen zijner vrouw, noch de beden zijner dochters, noch zelfs de roerende brieven van Ferdinand, hadden zijn besluit ooit kunnen doen wankelen. Jaren zijn sindsdien heengesneld, Ferdinand is thans priester en oefent zijn heilige bediening uit in een der parochies van de naburige hofstad. Hanken heeft geweigerd zijn zoon in al die jaren te ontvangen en was zelfs hardvochtig genoeg niet te verschijnen bij het eerste Misoffer, dat zijn kind aan God opdroeg. Sedert Ferdinand priester is, schijnt het echter alsof er in Hanken een verandering heeft plaats gegrepen. Nu en dan krijgt hij een gevoel van spijt, van ontevredenheid over zijn handelingen, als werd het hem duidelijk, welk grievend leed zijn kind is aangedaan door hem, den alom als streng rechtvaardig bekend staan den chef. Hij wilde het niet erkennen, het niet gevoelen, maar tevergeefs; telkens en telkens won het rechtvaardigheidsgevoel terrein op den wil, die het zoolang, zoo onmeedoogenloos, verdrukt had. Het is tot zijn oor doorgedrongen, hoe zijn zoon geëerd en geacht wordt. Hoe hij als redenaar en geleerde, maar vooral als priester Gods bemind is. Die loftuitingen hebben hem heimelijk gestreeld. Nu eens stond hij op het punt naar zijn miskenden lieveling te snellen, dan weer trachtte hij zich te verdedigen zonder daar evenwel voldoening bij te vinden. Het schijnt, dat Hanken gedurende den rit voorgoed een besluit heeft genomen, althans, Kees voelt plotseling de noodige aanwijzingen en staat spoedig voor den stal, om daar weer geduldig en zonder tegenspraak naar de redeneeringen van vriend Hein te luisteren. Hanken komt in gejaagde stemming thuis, kleedt zich in burgertenue en op de vraag van zijn verwonderde vrouw, waar hij zoo plotseling heen moet, noemt hij den naam der hofstad en snelt daarna weg. Spoedig heeft hij het station bereikt en plaats genomen in den gereedstaanden trein. Als hij in de residentie aankomt, is het inmiddels avond geworden en roepen de zilveren stemmen der klokken de geloovigen op, Haar te gaan huldigen, wier maand van bizondere vereering is begonnen. Hanken stapt haastig voort en heeft alras de kerk bereikt, alwaar Ferdinand zijn herderlijke bediening verricht. Op dat oogenblik begint weer de tweestrijd in Hanken te woeden. Het wordt hem zonderling te moede, zijn hart slaat sneller en het zweet parelt hem op het gelaat. Onwillekeurig blijft hij op het kerkplein staan, lang nog nadat de geloovigen zich tempelwaarts hebben begeven. Dan, als door een onzichtbare hand voortgedreven, richt Hanken zijn schreden naar het tempelgebouw. Zachtjes sluipt hij de kerk binnen, als vreesde hij de aanwezigen te zullen storen. Niemand slaat evenwel acht op hem, aller oogen zijn gericht naar den kansel, alwaar een priester in vloeiende taai de heerlijkheden van Maria verkondigt. De redenaar is een jonge man, groot en rijzig van gestalte. Het hoofd rust fier op de schouders en de heldere, blauwe oogen schitteren van geestdrift. Donderend klinkt zijn stem, als hij de Smettelooze Maagd verdedigt tegen de lage aanvallen van zoovelen, zoet, zacht en smeekend wordt het geluid, als hij genade voor die eerroovers afvraagt. Hanken staat als door den bliksem getroffen. Daar staat zijn lieve jongen als een held, als een legeraanvoerder onder de glorierijke vanen van Christus. Tranen wellen uit zijn oogen op, als teekenen van een oprecht berouw. Hoort! Thans spreekt de priester de Moeder Gods aan als de toevlucht der zondaren en op dat oogenblik zinkt Hanken op de knieën en.... bidt. Nadat de geloovigen zijn heengegaan, verlaat ook Hanken de kerk. Hij treedt op de pastorie toe en geeft zijn verlangen te kennen kapelaan Hanken te willen spreken. Onrustig loopt hij de wachtkamer op en neer en dan.... de deur opent zich en op hetzelfde oogenblik liggen vader en zoon in eikaars armen. God had het gebed van zijn priester verhoord.
J.J.A. de Koning. |
|