toe - zal China al wel heelemaal bekeerd wezen.’
‘Ik denk, dat er altijd nog wel een paar te bekeeren zullen zijn,’ luidde het schertsend antwoord, ‘al zou het de mandarijn Sjang-foe slechts wezen, die ons tot nu toe ten minste weinig vriendschappelijk is gezind. Gisteren nog heeft hij een paar onzer catechumenen, Li-tong en Fo-kioe, twintig stokslagen laten geven wegens een zeer geringe overtreding, maar eigenlijk uit haat tegen het Christendom.... Kijk, zoo ik me niet vergis, komt daar juist een van hen aan, zeker om zich te komen beklagen.... Maar wat kan hem dat baten, den armen Li!’
't Was inderdaad Li, maar hij kwam niet om zich te beklagen, ofschoon zijn gang getuigde, dat de slagen terdeeg raak waren geweest. Hij wilde zelfs niet eens beklaagd worden. Op de woorden van deelneming en troost, hem door den oudsten missionaris toegesproken, gaf hij, na de noodige overdreven complimenten, waarvan een Chineesche begroeting vergezeld gaat, gelaten ten antwoord:
‘Wat beteekenen die slagen, vader, tegenover de geeselslagen, die Christus voor ons ontvangen heeft?.... Hebt gij-zelf, vader, niet gezegd, dat wij alles moedig moesten verdragen en lijden om Hem?’
‘Zeker, Li, zeker, mijn kind,’ voegde de missionaris hem toe, ontroerd over zooveel echt christelijken geest in den jeugdigen man, die eerst vóór eenige maanden onder de catechumenen was opgenomen, ‘maar met dat al is de mandarijn een slecht mensch, want wat hij deed was wederrechtelijk, de straf was niet overeenkomstig de overtreding, ten minste dat hebben ze mij geboodschapt.... Je hadt immers slechts een oogenblik den voet gezet op een theeveld van den mandarijn?’
‘Ja, vader, al pratend met Fo, en we zijn onmiddellijk weer op den weg teruggestapt.... Maar dat was het niet, vader....’
‘Neen, mijn kind, dat heb ik ook begrepen.’
‘De mandarijn,’ hernam Li, ‘heeft niet den overtreder, maar den Christen gestraft.... En daarover ben ik blij.... als overtreder zouden me de slagen hard zijn gevallen, als Christen hebben ze mij geen pijn gedaan....’
Eduard had met tranen in de oogen den vurigen catechumeen aangestaard. Thans, gehoorzamend aan den drang van zijn warm hart, drukte hij hem de hand en zei:
‘Braaf, Li, goed Christen, Li.... de Heiland zal dat loonen, Li,.... en ik ook.... Bewaar deze medaille in herinnering.... aan de stokslagen,... ter eere Gods geleden.’
Li glimlachte onwillekeurig bij zijn opmerking, dat de jonge vader - die er dat Chineesch nog verre van vlot had afgebracht en zijn confrater de vertaling van enkele woorden had moeten vragen - het Chineesch al aardig begon te spreken, 't geen den oudsten missionaris, na Li's vertrek, bewoog, hem plagend te feliciteeren met zijn schitterend succes. - ‘Maar, geloot me,’ ging hij daarna op ernstigen toon voort, ‘dat uw medaille er te meer waarde door heeft gekregen voor Li, al heeft hij ook geglimlacht. Gij hebt zijn hart stormenderhand veroverd, daar kunt ge zeker van zijn. Zoo ik ze hem geschonken had, die hem al eenigen tijd ken, zou hem dat goed hebben gedaan, maar hij zou het begrijpelijk hebben gevonden, - nu dat echter iemand deed, die blijkens zijn gebrekkige kennis van de landstaal nog schier een vreemdeling is en hem niet kent, beschouwt hij het als een groote weldaad, als iets onverdiends.’
‘Zijn ze allen zoo?’ vroeg Eduard, die eerst sinds een paar dagen zich te Tsjin-tsjin bevond en nog weinig of niets van de christengemeente - ruim honderd Christenen en catechumenen - kende.
‘God gave het,’ gat zijn confrater ten antwoord; ‘de meesten zijn wel van zijn gehalte en zouden even fier zijn op stokslagen, om den wille van het geloof, maar zooals hij zijn er weinigen; van hem kan men zeker zijn, dat hij voor den marteldood niet zou terugdeinzen, terwijl dat bij sommigen minstens twijfelachtig is.’
‘Zoo,’ hernam Eduard, eenigszins teleurgesteld, ‘ik had me dat anders gedacht. Dat moet, dunkt me, voor een missionaris iets verschrikkelijks zijn, hen, die hij meende voorgoed aan den duivel ontrukt en gered te hebben, te zien wankelen tegenover marteling en dood, ontrouw te zien worden aan hun doopbeloften, te zien terugkeeren tot heidendom en afgodendienst. Dat moet veel pijnlijker zijn dan de teleurstelling, bij vergeefsche moeite, om bekeerlingen te maken, ondervonden.’
‘Inderdaad, ik-zelf heb die smart meer dan eens geleden, maar daartegenover staat de verheven blijdschap over den christelijken heldenmoed door anderen getoond. Met de diepste ontroering denk ik altijd aan een zestienjarigen knaap, die door een bende dweepziek gepeupel werd gegrepen en wien men de ontzettendste martelingen heeft doen ondergaan, alvorens hem de gunst te bewijzen, hem het hoofd vóór de voeten te leggen. Ik-zelf was destijds niet ter plaatse waar het geschiedde, maar ik heb het uit den mond van een ooggetuige van de marteling, die, getroffen door dat voorbeeld van geloofsmoed, tot nadenken kwam en zich bekeerde. Op alle aanmaningen, van zijn geloof afvallig te worden, hoorde men hem, te midden der afschuwelijkste folteringen, luide het getuigenis afleggen: ‘Ik ben Christen en wil als Christen sterven. Gij kunt slechts mijn lichaam dooden; deed ik wat gij van mij eischt, dan doodde ik zelf mijne ziel.’
‘Het rotsvast geloof der eerste christentijden,’ mompelde Eduard bewonderend. ‘Wat moet het zoet zijn, door God te zijn uitverkoren geweest als werktuig, zulk een held tot Hem te brengen en,’ voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij, ‘aan zijn zijde den marteldood te sterven....’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de oudste missionaris, in die verzuchting wellicht een onvoorzichtig zoeken van den marteldood vindend, ‘ongetwijfeld, wij dienen steeds bereid te zijn om, zoo noodig, voor God ons bloed te storten, maar vergeet nooit, waarde confrater, dat het getal arbeiders in den Wijngaard des Heeren hier luttel is. Wanneer er dus kans bestaat, zich door de vlucht te redden, mag de gelegenheid daartoe niet ongebruikt worden gelaten. God is het immers, die deze kans, om nog langer voort te arbeiden, voor u openstelt? Veel minder mag een missionaris zich roekeloos blootstellen aan het gevaar.... Dat is geen lafhartigheid, geen verraad aan de zaak van God, zooals het u misschien zal toeschijnen in uw jeugdigen, brandenden ijver, maar wijze voorzichtigheid en in het belang van het bekeeringswerk.’
‘Maar is de tegenwoordigheid van den missionaris, en zijn deelen in hetzelfde lot dan niet een machtige prikkel voor de Chineesche Christenen, die vóór de keuze: afval of den dood worden gesteld?’
‘Dat kan het inderdaad zijn, ofschoon - 't is meer dan eens gebleken - de flauwen en wankelmoedigen ook door het voorbeeld van den priester niet worden weerhouden te bezwijken voor de verleiding of de verschrikkingen van den dood; en bedenk eens van den anderen kant, wat er moet worden van de overgebleven Christenen, wanneer de herder er niet meer is en ze geruimen tijd van zielezorg zijn verstoken.... Dan raakt de kudde verstrooid en bestaat, helaas, maar al te veel gevaar, dat alle arbeid vergeefsch is geweest en voor jaren het arbeidsveld onvruchtbaar blijft.... Gij meent misschien, dat de inlandsche Christenen den missionaris, die vlucht, van gebrek aan moed verdenken? Daarin zoudt gij u zeer vergissen; zij zijn de eersten, om, zoo hun dat mogelijk is, hem tot vluchten aan te sporen niet alleen, maar, bij weigering, hem er toe te dwingen.... Evenwel, er rest altijd nog kans genoeg, den martelaarspalm te verdienen, zoo het hart daarnaar haakt, en ook wanneer de begeerte minder vurig mocht zijn. Laat dat u dus niet droevig stemmen, confrater.... Gij en ik zullen te allen tijde onzen plicht weten te vervullen, usque ad marteliam, ad mortem.’
Tot eenig antwoord drukte Eduard zijn medemissionaris de handen.
‘En nu;’ sprak deze, ‘met alle macht weer aan de studie, want hoe eer gij mij krachtig ter zijde kunt staan des te beter, en dat kan alleen, wanneer gij met het Chineesch wat beter uit de voeten kunt, zoodat Li niet meer glimlacht.’
Ruim een paar jaren daarna behoeft de jeugdige missionaris niet meer te betreuren, dat het Volapük geen internationale taal is geworden, want hij is nu reeds zoo ver, dat hij al de kerkelijke functies kan waarnemen en zelfs al draaglijk preekt in het Chineesch. De Christenen en catechumenen van Tsjin-tjsin en verderen omtrek hebben hem lief en bewijzen hem een treffende aanhankelijkheid. Er schijnt als ware het een tooverkracht van hem uit te gaan, welke ook zijn ouderen confrater met verbazing en bewondering vervult. Sedert enkele maanden is het getal catechumenen belangrijk toegenomen, zoodat het kerkje te klein dreigt te worden. Dat alles ziet de in die streek resideerende mandarijn met leede oogen aan, en voortdurend zint hij niet slechts op belemmeringen en plagerijen van allerlei aard, maar het is duidelijk, dat hij zijn best doet, om de gemoederen tegen die ‘vreemde duivels,’ die de goden des lands neerwerpen, op te hitsen. De missionarissen weten dat zeer goed, wijl herhaaldelijk zich teekenen van vijandigheid onder de bevolking voordoen, doch dit weerhoudt hen niet, alle krachten in het werk te stellen, zoowel om 't geen zij hebben te behouden als om hun kudde voortdurend te vermeerderen. En op die kudde kunnen zij inderdaad trotsch zijn.
(Wordt vervolgd.)