Achtervolgd door mantelbavianen. -
De mantelbaviaan of hamadryas, behoorende tot de hondskopapen, bewoont het kustgebied van Abessinië en Zuid-Nubië. Hij kan tot de schranderste en belangwekkendste, maar ook tot de kwaadaardigste apensoorten van de wereld gerekend worden en leeft in groote troepen van honderd tot honderdvijftig koppen, waaronder telkens ongeveer tien of vijftien volwassen mannetjes voorkomen.
Deze worden tot een meter lang. de hoogte aan de schoften bedraagt 50 centimeter en zij onderscheiden zich door de dichte groenachtig-geelachtig-bruine haarbossen aan weerskanten van den kop en door den pelsmantel, dien zij om de schouders dragen.
Het vreeselijke gebit overtreft in lengte en sterkte zelfs dat van den luipaard, en daar de mantelbavianen uiterst moedig en kamplustig zijn en de kudde steeds vereenigd den vijand het hoofd biedt, zoo kan noch de luipaard noch zelfs de leeuw hun schrik aanjagen.
Zelfs de met geweren gewapende blanken worden door de mantelbavianen maar weinig en de inboorlingen in het geheel niet gevreesd. De bekende natuuronderzoeker Brehm verhaalt van een gevecht met die geduchte apen het volgende:
‘Toen ik met den hertog van Coburg-Gotha voor de tweede maal door het dal van Mensa trok, maakte een der Abessiniërs ons op eenige mantelbavianen opmerkzaam. Het spreekt van zelf dat onmiddellijk op de ontdekte schelmen jacht gemaakt werd, ofschoon ik dit afried, daar ik niet ten onrechte vermoedde, dat de groote hoop aan den anderen kant van den berg zitten zou. Toen wij dan ook een buiging van het dal omgetrokken waren, zagen wij een van de grootste troepen, die ons ooit voorgekomen was, langzaam langs de berghellingen voortstappen
Nu werd hun volledig slag geleverd, eerst schoten wij beneden uit het dal. later zochten wij aan den tegenovergestelden bergwand meer bedekte plaatsjes, want de woedende beesten grepen iederen steen en slingerden dien naar beneden De buksspanner van den hertog verzekerde een grooten mannetjesaap gezien te hebben, die met een geweldigen steen onder den arm een boom beklom en vandaar met alle macht den steen naar ons in de diepte slingerde.
Verscheidene van die steenen vlogen ons in den beginne zoo dicht om de ooren, dat wij het levensgevaarlijke van onze stelling onmiddellijk inzagen en gewoon op de vlucht gingen om een betere schuilplaats te zoeken. Gedurende het gevecht bleef het dal voor de na ons komende karavaan geheel afgesloten, want de hamadryaden rolden steenen van meer dan een hoofd grootte naar beneden.’
Een dergelijk geval als het door Brehm geschilderde vertoont onze gravure op blz. 60. Wij zien daar een Engelschen jager met zijn zwarte gezellen op de vlucht voor een troep mantelbavianen, die hun aanvallers met steenen bombardeeren.