Een avontuur
van meester Hosenberg en z'n vrouw,
door J.A.H.
Het moest wel krioelen van muizen in de woning van meester Hosenberg; want ze hadden geknabbeld aan het wittebrood, dat voor de verschheid op een plank in den kelder lag; in de keuken hadden ze zich bezig gehouden met brood en vleesch, en op de slaapkamer van zijn schoonmoeder hadden ze een stuk van 't behang gescheurd en groote gaten in haar grooten omslagdoek gebeten: zeker wijl ze nesten gingen maken. Hij had er met zijn vrouw al eens over gesproken om een kat aan te schaffen, maar juist, toen ze 't eens waren geworden en aan 't plan uitvoering zou gegeven worden, toen kwam een krantenbericht, dat het plan met de kat uit het huis verbande. Daar stond namelijk te lezen, hoe een kat een warm ligplaatsje had gezocht in de wieg van een kind, dat ze op den mond van 't nog zeer jonge kind was gaan liggen en dat dit door verstikking was gestorven.
Neen, neen! Nooit een kat in huis! Dat hadden ze haast gelijktijdig geroepen. Hun lieven eersteling blootstellen aan 't gevaar van te.... neen, ze durfden er niet aan denken, 't woord niet uitspreken.
Ze hadden 't al eens met een valletje geprobeerd en niet zonder succes, zoolang moeder, nu als grootmoeder nog meer in bedrijvige bezorgdheid voor haar kinders en haar kleinkind, het werktuigje stelde met bekwame hand en, zonder een spiertje griezeligheid, de gevangenis en de gevangenen des morgens in een kuip water dompelde. Maar moeder was sinds een paar maanden logée bij haar andere kinderen, een ontspanning, die haar wel toekwam; want de verzorging van de moeder en den jonggeborene had in den laatsten tijd wel wat veel van haar krachten geëischt.
Meester had zelf een paar maal geprobeerd het valletje te stellen, doch zijn vrouw had hem uitgelachen wegens zijn onhandigheid; ze had zelfs de veronderstelling geopperd, of die onhandigheid voorgewend zou zijn, daar ze de stellige overtuiging had, dat hij geen doode muis bij haar staart durfde opnemen, veel minder genoeg cordaatheid zou bezitten om een levende muis den dood in de golven te doen vinden. En vrouwlief zelf had het zoo druk met haar kind en met haar huishouden - ze deed het huishouden alleen, zonder keukenmeid, en wilde zelfs van een kindermeisje niets weten - dat ze geen tijd kon vinden om een vernietigenden krijg tegen de muizen te beginnen, schoon ze anders niet bang was en van zenuwachtigheid, griezeligheid en andere jufferachtigheden geen idée had.
Toch moest er wat gedaan worden; bijzonder die vernielende beten in moeders omslagdoek eischten onmiddellijk een handelend optreden.
En des ging meester Hosenberg op een vrijen namiddag stadwaarts om daar bij een apotheker echte muizentarwe te koopen; ze zouden dan spoedig van ff lastige goedje ontslagen zijn.
‘Breng je onzen kleine ook wat mee?’ vroeg 't jonge moedertje.
‘Zeker krijgt hij iets van paatje,’ was het antwoord van den drager van dien naam en hij tikte het jongske tegen de wang; ‘zooveel moois,’ zei hij, en bewoog de handen van elkaar en klapte ze dan dicht met een lichten slag. En 't kind volgde die beweging en lachte luide; en de vader herhaalde de beweging en nog luider lachte het kind; en hij zou wel aan den gang gebleven zijn; maar 't moedertje vreesde, dat het den kleine kon schaden, en hij trok stadwaarts.
't Was zoowat in 't midden van Februari; de dagen werden al langer, maar 't weer bleef echt wintersch; dan is 't prettig te wandelen in snellen pas door de lekkere frissche buitenlucht. Maar dan is 't ook heerlijk aan de warme kachel, bijzonder in 't schemeruurtje, door 't open deurtje te turen in de assche, door den gloed van 't kolenvuur beschenen, en daarin figuurtjes te zien van allerhanden vorm, soms grillig en spookachtig van gedaante, en dan onophoudelijk veranderend, als de rooster nieuwe bouwstoffen voor de verbeelding uitstort in den aschbak. En daarna met het hoofd achterover en halfgesloten oogen te mijmeren over zalige herinneringen, te droomen zoete droomen voor de toekomst! Men voelt zich dan zoo geheel onttrokken aan wat ons dagelijks omringt en blijft er toch, ook droomende, zoo nauw mee verbonden; men voelt zich buiten het tegenwoordige; men leeft, men geniet in 't verledene, in 't toekomende.
Zoo had ook het jonge moedertje gestaard, gemijmerd, gedroomd, zittende vóór de kachel en naast den kinderwagen, waarin haar kleine - 't onderwerp en 't voorwerp van haar droomen - sliep, tot ze werd opgeschrikt door de klok, die zes uur sloeg. Ze stond werktuiglijk op, half wakend, half droomend. Maar spoedig was ze weer thuis in den kring harer werkzaamheden; ze ging naar de keuken, stak de lamp aan en bereidde voor haar man, dien ze weldra hongerig van de stad terugverwachtte, een stevig avondeten. En toen ging ze naar de zitkamer, om den slapenden lieveling bij haar in de keuken te halen - in de kamer was nog geen licht en hij zou verschrikken als hij wakker werd en zich in 't duister alleen vond. En om hem niet wakker te maken, treedt ze bijna onhoorbaar binnen - de deur stond op een kier.
Wat was dat? ting, ting, ting! zoo klonk het van de piano, van de gesloten piano, ting, tong, tang, ting, tong, tang.
Daar stond ze als een paal, stijf van schrik! Doch dat duurde maar een oogwenk.
Eén sprong brengt haar bij den kinderwagen; met koortsachtige drift, met zenuwachtigen haast gaat het de kamer uit, terwijl het bange oog gevestigd blijft op de piano, waaruit nu geen toon meer klinkt.
In de keuken geldt haar eerste blik haar kind, waarover ze zich luisterend heenbuigt en dat ze een zoen op de blozende wang drukt, als ze gehoord heeft, hoe regelmatig zijn adem gaat. Dan staat ze even stil, zich bezinnend, en dan met koenen stap naar de kamerdeur; ze rukt ze toe en terwijl ze met veel meer kracht dan noodig is de kruk omkneld houdt, draait ze het slot om.
In de keuken gaat ze op een stoel zitten en met het oog op haar kind gericht verdiept ze zich in gepeinzen. Wat was dat geweest? Onwillekeurig dacht ze aan spokerij, maar haar gezond verstand verwierp die kinderachtige gedachte. Toch kon ze geen natuurlijke oorzaak vinden, die geluiden zou veroorzaken in een gesloten piano. 't Moest iets anders zijn. Iets bovennatuurlijks?
Ze voelde een schok, toen ze dat dacht. Ja, ja, iets bovennatuurlijks, een voorteeken! Dat kon, zei haar verstand. Had ze niet onlangs gelezen, dat de snaren sprongen van de viool, toen de kunstenaar, die haar bespeeld had, stierf! Vanmorgen had de kleine jongen een spiegeltje laten vallen, 't was gebroken; en het breken van een spiegel, dat kondigt een ongeluk aan, dat had ze moeder zoo vaak hooren zeggen.
Een ongeluk! Welk ongeluk hing haar boven 't hoofd? Ting, tong, tang! had de piano gedaan, juist een verwijderd doodsgelui! Het werd haar eng om 't harte; 't was haar of ze gedrukt werd door een zwaren last. Een doodsgelui, voor wien? voor haar moeder?
Zou haar man een ongeluk overkomen zijn?
Ach, ze voelde zich zoo eenzaam, zoo verlaten. Ze voelde haar oogen vochtig worden; iets, dat opwelde in haar keel, dreigde haar te doen stikken.
Daar gaat de deurbel; dat zal haar man zijn. Goddank! Ze loopt naar de deur, opent ze. Maar daar is haar man niet, daar is niemand! Ja wel, ze hoort iemand de trap oploopen, de zoldertrap tegenover de deur.
Ze huivert; wat onheilspellends mag dat nog zijn? Ze weet niet, wat ze doet.... Ze sluit de keukendeur af, grijpt haar kind en springt door het keukenraam naar buiten.
Met een vroolijk ‘goeden avond’ trad meester Hosenberg een half uur later het huis binnen; zijn vrouw, die hem aan zijn stap kende, had hem de deur opengedaan.
‘Och, wat ben ik blij dat ge hier zijt!’ is haar eerste woord.
‘Zeer vereerd, vrouwlief, dat ge op mijn gezelschap gesteld zijt,’ is zijn vroolijk antwoord.
Als hij de keuken binnengaat, kijkt hij verwonderd op. Want daar ziet hij een paar kerels zitten, elk met een stevigen stok naast zich; hij herkent ze spoedig; 't zijn Hubert, de knecht van den timmerman, en Leendert, des klompenmakers hulpe.
‘Zoo, jongens, heb je mijn vrouw gezelschap gehouden?’
‘Ja, meester,’ zegt Hubert; ‘de juffrouw was bang geworden; ze had iets zonderlings gehoord. We zijn toen met haar gekomen, we hebben 't heele huis doorzocht, maar geen mensch kunnen vinden.’
‘M'n lieve man, we hebben wat gehad!’ begint Hosenbergs ega, en vertelt het gebeurde in al zijn verschrikkelijkheden. Meesters vroolijkheid week bij dat verhaal naar den achtergrond, doch als het relaas langzamerhand vordert en hij in de gelegenheid komt de feiten te vergelijken en in verband te brengen, dan komt zijn vroolijkheid schitteren, ondeugend in zijn oog; en hij durft zijn vrouw niet aanzien, die voortgaat met het verhalen van haar angst en haar moed. Hij houdt de hand aan het voorhoofd, zoodat die ook zijn oogen verbergt, en zit als in gepeinzen, schijnbaar; maar in werkelijkheid heeft hij moeite om zijn goeden luim te beletten in een schaterlach door te breken, als hij er om denkt, dat zijn kloeke, moedige vrouw bang is geweest voor....
‘Nu, Hubert en Leendert, ik dank je wel, dat je mijn vrouw in die benauwde oogenblikken hebt bijgestaan. En nu je geen mensch gezien hebt in huis, is er ook geen gevaar meer, zou ik denken, zoodat je gerust naar huis kunt gaan.’
Met een ‘goeden avond’ vertrekken beiden.
Meester Hosenberg drukt een kus op de wang van den nog slapenden lieveling en legt een nieuwen rammelaar in zijn handje; voor vrouwlief heeft hij een zakje snoepgoed meegebracht, en als nu zijn avondeten opgediend is, laat hij zich dat goed smaken. Zijn vrouw schrijft het aan zijn hongerige maag, aan zijn verbazenden eetlust toe, dat hij met geen enkel woord over de akelige historie van straks spreekt; zij zelve voelt zich echter ook heelemaal gerustgesteld, nu haar man thuis is.
Als meester Hosenberg met een kort gebed dank gezegd heeft aan den Gever van alle goede gaven, verzoekt hij de vrouw, met hem naar de kamer te gaan; nu zal de zaak onderzocht worden.
De piano wordt opengemaakt en, terwijl hij