De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Oostindisch Huis te Amsterdam.Een der merkwaardigste gebouwen van de hoofdstad is stellig het zoogenaamd ‘Oostindisch Huis’, aan de Oude Hoogstraat, op den hoek van de Kloveniersburgwal gelegen en voor eenige jaren geheel vernieuwd. We zeggen het zoogenaamd Oostindisch Huis, omdat zijn tegenwoordige bestemming zoo goed als niets meer met Oost-Indië te maken heeft. Het omvangrijke gebouw herbergt toch op het oogenblik de bureau's van den directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, van zeven inspecteurs der directe belastingen, den inspecteur der invoerrechten en accijnzen, den controleur der directe belastingen en van het kadaster, den ontvanger der rechten en dien der accijnzen, van twee ontvangers der directe belastingen (1e en 3e kantoor), van den directeur der registratie en domeinen, van drie inspecteurs dier middelen, van drie ontvangers der successierechten, van den bewaarder van de hypotheken en het kadaster, van den ingenieur-verificateur van het kadaster, van den controleur en den ontvanger van het buitengewoon zegel, en eindelijk van den controleur en den essayeur van den waarborg op de gouden en zilveren werken. Bovendien worden nog eenige lokalen gebezigd als laboratorium tot onderzoek van suiker. Dit laatste alleen herinnert nog in de verte aan de oude bestemming van het gebouw, dat gedurende een paar eeuwen de zetel was der machtige Oostindische Compagnie. Toch klimt de stichting van het gebouw nog hooger op dan deze eenmaal zoo grootsche instelling. Het werd namelijk tusschen de jaren 1554 en 1558 door de vroedschap van Amsterdam opgetrokken als wapen- of bushuis, dat wil zeggen als bergplaats van het stedelijk geschut en wapentuig. Nadat echter in 1602 de Oostindische Compagnie was opgericht, verkreeg zij het jaar daarop een gedeelte van het bushuis in huur, waarvoor zij aan de vroedschap de som van 2000 gulden 's jaars betaalde. Een paar jaar later zag de Compagnie, door haar snelle uitbreiding, zich genoodzaakt het heele gebouw in huur te nemen, dat bovendien weinige maanden later met een vleugel werd vergroot. Een tweede ‘uitleg’ volgde in 1658, ook nog voor rekening van de vroedschap, die van het jaar 1661 tot 1720 van de Compagnie een huur trok van 11.500 gulden 's jaars, tot zij eindelijk besloot het pand aan de Compagnie te verkoopen, die eigenares werd voor de som van 275000 gulden. Door zijn herhaalde vergrooting had het Oostindisch Huis nu een kolossalen omvang verkregen. Het bestond, zooals op het oogenblik nog, uit drie aaneengevoegde perceelen, waarvan het oudste, het ‘Oude Slagthuis,’ zich uitstrekte langs den Kloveniersburgwal, ook Oostindische Kaay geheeten, terwijl de beide andere in de Hoogstraat gelegen waren. In het ‘Oude Slagthuis’ werd jaarlijks het vleesch van een paar duizend ossen in vaten gepakt als proviand voor de uitzeilende Oostinjevaarders. In andere magazijnen werden gort, erwten, stokvisch en dergelijke voedingsmiddelen bewaard. Op de zolders werden de binnenkomende Indische waren, als kruidnagelen, katoenen en zijden stoffen, gom, verfstoffen, lak- en porseleinwerken opgeslagen. Verder bevatten de verschillende verdiepingen de kamers van acten en afschrijving (rekenkamers), de besognekamer van de beide advocaten in dienst van de Compagnie, de vertrekken voor boekhouders, klerken, opzieners, pakhuismeesters en kruidlezers of sorteerders; verder een wapenkamer en een apotheek ter voorziening van de medicijnkisten der scheepsdokters. Trad men de hardsteenen poort in de Hoogstraat binnen, waarboven het naamcijfer der Compagnie, de dooreengeslingerde letters V.O.I.C. (Vereenigde Oostindische Compagnie) prijkte, dan had men aan zijn rechterhand het wachthuis, waar gewapende dienaren voor de veiligheid waakten. Dezen hadden sinds het jaar 1640 ook de beschikking over een eigen provoost om er de aangeworven soldaten van de Compagnie, die zich onhandelbaar toonden, in op te sluiten. Onder dat krijgsvolk, door ronselaars soms op allesbehalve eerlijke manier aangeworven, waren namelijk dikwijls heel ruwe gasten; maar op even ruwe manier werd er dan ook mee omgesprongen. Zoo verhaalt de bekende schrijver van de Uithangteekens: ‘'t Eerste tooneel, als ze in 't Compagnieshok aan boord gebracht waren, was gemeenlijk een oproertje; het tweede het ophangen van een paar schreeuwers aan de ra, waar ze bleven bengelen tot het schip in zee ging, en dat op de anderen genoeg indruk maakte om ze zoet te houden.’ Hoevelen er van die slachtoffers der gewetenlooze zielverkoopers ooit in het vaderland zouden terugkeeren, daarover bekommerden zich de hooge heeren bewindhebbers niet, die van uit hun deftige vergaderzaal het gewoel konden gadeslaan op het binnenplein, waar de aangeworvenen gemonsterd en ingedeeld werden. Stonden die ongelukkigen, behalve aan de gevaren der reis, aan al de verraderlijke ziekten van het moordend klimaat bloot, de heeren bewindhebbers konden het best uithouden. Zij werden voor het leven benoemd en genoten een traktement van 3100 gulden 's jaars, voor de Kamer Amsterdam ten minste; die van Zeeland gaf 2500, die van het Noorderkwartier (Hoorn en Enkhuizen) en die van het Maaskwartier (Delft en Rotterdam) gaf 1200 gulden 's jaars. Zij werden gekozen uit degenen, die voor meer dan 5000 gulden aandeel in de Compagnie hadden, en vertegenwoordigden de uitvoerende macht om ‘alle zwaare zaaken te plooyen.’ Zoo waren er acht bewindhebbers voor Amsterdam, vier voor Zeeland en twee voor elk der beide andere kwartieren. De vergaderzaal van dit invloedrijk college was overeenkomstig de waardigheid der heeren bewindhebbers deftig gemeubeld, niet enkel met kostbaar Hollandsch huisraad, maar ook met verscheiden Oostersche rariteiten als wapenen, veroverde vaandels, Japansche en Chineesche snuisterijen, schilderijen enz. De heeren vergaderden tweemaal in de week tot het vaststellen van besluiten, waarvan soms het lot van koningen en staten in de verre | |
[pagina 56]
| |
gewesten van over zee afhing. Wie over tijd of na het gebed binnenkwam, verbeurde een boete van zes stuivers. Van deze merkwaardige historische zaal is thans niets meer over, daar zij in 1830 tot woonvertrekken voor beambten werd ingericht, nadat zij reeds in 1795 van al haar sieraden was beroofd, zoodat op het oogenblik nog maar twee schilderijen aan haar vroegere rijke stoffeering herinneren. In een andere zaal werden tweemaal 's jaars de groote veilingen gehouden van de Indische producten als kruidnagelen, notemuskaat, kaneel, koffie, ivoor, weefsels, kortom al wat het Oosten voortbracht, zooals Vondel zegt in zijn gedicht Op het Oostindisch Huys, desselfs handel en maatschappije: Ons Holland strekt een schuur Voor Indiaansch gewas, Het Noorden heeft geladen Al 't geen het Oosten teelt. Al wat het hemelsch vuur Des Zomers kookt en braat, bewaart in dit geweste De kille Wintervorst, die vuur uyt Peper kauwt. Arabiën geeft ons zijn Wierook-vat ten beste, De handel met den Pers tot noch toe niet verflauwt; Hij mangeltGa naar voetnoot1) zijne Zijde en zijn Cattoene waaren. Het groote Java deelt ons zijne schatten mee; En China 't Porceleyn....
het oostindisch huis te amsterdam.
Naar een photographie van J.G. Kramer te Groningen. Tot het Oostindisch Huis behoorden verder een scheepswerf, het zeemagazijn met pakhuizen voor spijkers, touw en ijzerwerk, de zeilmakerij enz. enz. en de lijnbaan met teermagazijn, kuiperij, stoof, hennep-pakhuis en de woning van den ‘baanzorger.’ Zoo was het Oostindisch Huis in de dagen van de grootheid der Compagnie; helaas, die grootheid kwam tot verval; onder een schuldenlast van 82 millioen bezweek ten slotte de eens zoo rijke handelsvennootschap en het gebouw, dat haar zoolang tot hoofdzetel gediend had, behoefde niet langer haar bewindhebbers te herbergen. Toen in den Franschen tijd Amsterdam tot hoofdstad van het koninkrijk Holland werd aangewezen, werd het Oostindisch Pluis tot ministerie van Marine en Koloniën ingericht en bleef dit tot 1810. Later, onder koning Willem I werden er verschillende bureau's in gevestigd, zoowel van het departement van Financiën als van Marine en Koloniën. Wat het eerwaardige gebouw thans huisvest somden we in den aanhef op, en hoe het er thans, in zijn vernieuwde gedaante uitziet, vertoont onze afbeelding op deze bladzijde. Nadat er al jaren te voren op gewezen was, dat het huis dringend vernieuwing behoefde, kwam het in 1883 zoover, dat van regeeringswege een ernstig onderzoek werd ingesteld en plannen werden beraamd om tot een gedeeltelijke vernieuwing te geraken. Om zooveel mogelijk te voldoen aan de wenschen van de ambtenaren, die in de nieuwe localiteiten hun bureau's zouden vestigen, moesten de plannen telkens en telkens gewijzigd worden, zoodat er nog enkele jaren verliepen alvorens tot bouwen kon overgegaan worden. De Rijksbouwmeester C.H. Peters had heel wat te overleggen en te plooien om te gemoet te komen aan de grieven, die telkens bij de kennisneming van een gewijzigd plan werden geuit. Eindelijk mocht men slagen in de oplossing van het probleem en kon den 10en December 1889 tot de aanbesteding worden overgegaan van het geheel te vernieuwen gedeelte langs den Kloveniersburgwal. Aannemers werden J. van Burk te Oosterbeek en W. Wisseling te Arnhem. Spoedig werd alsnu met den bouw een aanvang gemaakt en kon dit gedeelte op het einde van 1890 onder de kap en glas- en waterdicht opgeleverd worden. Ofschoon het oude gebouw vrij algemeen voor ‘hecht en sterk’ werd gehouden, bleek toch bij de afbraak, dat de fundeeringen uiterst slecht waren en dat de balken, bij hun uiteinden, waar zij in de muren lagen, bijna geheel vermolmd waren, zoodat de vraag zich bij ieder opdrong: hoe is het mogelijk, dat hier geen ongelukken door instorting gebeurd zijn! Wat de niet vermolmde deelen der balken betreft, die waren nog in uitmuntenden staat en zaakkundigen getuigden, nimmer zulk gaaf en deugdelijk hout gezien te hebben, al was het dan ook een paar eeuwen oud. Gelijktijdig met bedoelde vernieuwing of kort daarop werden aan de gevels van de binnenplaats en in het inwendige van het oude gedeelte verschillende veranderingen aangebracht. De heele voltooiing der werken liep in 1892 af en onmiddellijk daarop konden de bureau's in gebruik genomen worden. In het najaar van 1898 is gesloopt een gedeelte van het gebouw, dienende tot bureau's van de administratie der Grootboeken van de Nationale Schuld, gelegen langs den Kloveniersburgwal, ter plaatse waar thans een nieuw gebouw ter vergrooting is opgericht, hetwelk op het oogenblik zijn voltooiing nadert. Ofschoon alzoo nagenoeg geheel vernieuwd, herinnert toch het gebouw door zijn inwendige sieraden, als het beeldwerk aan de marmeren schoorsteenmantels, de blauwe en witte tegels der gangen, de zware binnendeuren, de hardsteenen pompen met koperen montuur en het sierlijk ouderwetsche smeewerk der ganglantarens aan de dagen der grootheid van de Oostindische Compagnie, waarnaar het nog altijd zijn naam draagt. |
|