De zwarte graaf.
Sage uit het Harzgebergte.
Voor vele eeuwen stond aan het Noordzeestrand op de steile rotsen een groot slot, en in het slot woonde een graaf, dien de lieden uit den omtrek gewoonlijk den ‘Zwarten Graaf’ noemden. Dit kwam omdat zwart zijn lievelingskleur was. Niet alleen, wijl zijn dicht, verwilderd hoofdhaar en zijn baard, die bijna geheel zijn gezicht bedekte, koolzwart waren; ook zijn wapenrusting was zwart als de nacht. Men zei voorzeker niet voor mets, dat deze man een zoo groot vriend van de zwarte kleur was; want men hoorde fluisteren, dat zijn ziel nog zwarter was dan zijn wapenrok en het zwartst waren zijn daden.
Hij had namelijk een sterk, groot, zwart schip, waarop hij moederziel alleen op de zee rondzwierf, en wanneer nu de kooplieden van Engeland, Schotland, Ierland of Spanje langs zijn kasteel voeren, kaapte hij de schepen, beroofde ze van hun schatten en kostbaarheden en boorde de vaartuigen met man en muis in de peillooze zee.
Voor alle kooplieden en zeelui, die toen de de Noordzee bevoeren, was derhalve het beruchte, zwarte schip een verschijning van schrik en verderf, en de meesten waren vast overtuigd, dat de zwarte graaf met den Satan zelf in verbond stond.
Dit vermoeden was juist. Wanneer hij op het rooven uittrok, zond hem de vorst der helle zijn handlangers, die als matrozen en stuurlieden dienst deden. Met zulke helpers kon hij dan gemakkelijk de arme schepelingen overmeesteren, uitplunderen en vermoorden.
Jarenlang had hij dit schandelijk bedrijf uitgeoefend en in zijn burcht onmetelijke schatten opgestapeld.
Op zekeren dag zwierf de zwarte graaf weer met zijn helsche trawanten op de zee rond, toen een schip uit het verre Zuiden statig kwam aangezeild. Daarop bevond zich een apostel, die de in het Noorden wonende heidenen het Evangelie wilde prediken.
De scheepslieden geraakten in hevigen angst, toen zij het zwarte schip naar zich toe zagen stevenen; hun waren de snoode daden van den beruchten zeeschuimer niet onbekend, ze begrepen dadelijk zijn onzalige bedoelingen. De verkondiger van Gods Woord beval hun op den almachtigen Helper in den Hemel te vertrouwen en te bidden.
Reeds was het zwarte schip hen dicht genaderd, men zag den zwarten graaf als een waanzinnige op het dek heen en weer rennen en zijn trawanten tot meer spoed en ijver aanvuren, toen 's Heeren apostel hem met luider stem toeriep:
‘In den naam van den drieëenigen God gebied ik u, van hier te gaan, gij onzuivere geest! De zielen van uw slachtoffers zullen u kwellen, totdat gij u tot den Heer Jesus Christus hebt bekeerd.’
En plotseling ontstond er een hevige storm op de zee, die het zwarte schip ver weg wierp op de onstuimige, vertoornde golven, en met groote moeite ontging het vaartuig zijn ondergang. Het andere schip echter met den heiligen apostel zeilde rustig verder naar het Noorden.
Toen nu de nacht over land en zee neerdaalde, zat de zwarte graaf weer alleen in zijn slot. Elf sloeg de klok, de storm daarbuiten huilde vreeselijk en donkere wolken joegen als achtervolgde spookgestalten door het zwerk.
Plotseling hoorde men te midden van het geloei van den storm een machtig gezang, het klonk zoo akelig als een geestenkoor. Op de dikke, zwarte wolken kwam een reusachtig schip, door de lucht, van den zeekant aanzweven en op dat luchtschip ontwaarde men een menigte bleeke gestalten, die met holle stem een lied van wraak en boete zongen.
Gedurende dit gezang van die geesten zeilde het schip in een kring om de tinnen van den burcht, en toen het gezang geëindigd was, dreunden de muren van het hechte slot op hun grondvesten; het was alsof zij instortten.
Den zwarten graaf rezen bij deze verschijning de haren te berge, hij meende, dat Gods wraak voor al zijn misdaden nu niet ver meer af was. Als een waanzinnige doorliep hij de vertrekken van zijn burcht en dacht elk oogenblik, dat de muren zouden instorten en hem levend begraven.
Maar het spookschip voer weer op de vleugelen van den storm door de lucht weg, de burcht bleef ongedeerd, en hem zelf was geen haar gekrenkt.
Den volgenden nacht omtrent hetzelfde uur kwam het vreeselijke schip weer terug, de bleeke geesten zongen hun akelig, eentonig gezang, de storm loeide nog geweldiger en de burcht schudde en steunde nog machtiger dan de eerste maal.
En toen in den derden nacht het schip weer terugkwam en de huilende storm den hoofdtoren van den burcht van de hooge rotsen in de ontketende golven slingerde, sidderde de zwarte graaf over al zijn ledematen en wilde noch durfde één nacht langer aan het gevaarlijke zeestrand verblijven. Den volgenden morgen liet hij al zijn schatten inpakken en vestigde zich vele mijlen ver het land in.
Aan den oever van den heerlijken Rijn liet hij zich opnieuw op een hoogen heuvel een grooten burcht opbouwen en geloofde nu, dat de geesten van de Noordzee zich met hun schip niet tot hier toe zouden wagen.
Bittere dwaling. De laatste hand had men aan het reusachtige, trotsche gebouw gelegd en de zwarte graaf liet op dien avond vroolijk zijn oogen over het heerlijke Rijndal dwalen. In het holle van den nacht klom hij tot op de tinnen van zijn nieuwen burcht en keek lachend naar het Noorden.
Maar plotseling verdween die glimlach, die trotsche houding, in de verte bruiste eensklaps de storm van den kant der Noordzee en joeg met razende snelheid zware, opeengepakte wolken voor zich uit. Het bloed stolde in zijn aderen, toen hij de hooge masten met de zwarte wimpels van het vreeselijke spookschip zag opduiken.
Andermaal was het gevreesde luchtschip daar en begon weer zijn vaart rondom den machtigen burcht. Akelig en somber weerklonken de gezangen der geesten, verschrikkelijk was de aanblik der bleeke gestalten, die met dreigende gebaren den graaf aankeken.
De storm woedde weer, nog heviger dan de vorige keeren. Eensklaps werd de zwarte graaf door een onstuimigen rukwind opgenomen, door de bleeke furiën door de lucht geslingerd en in een nabijgelegen woud neergeworpen.
Gods beschermende hand spaarde nochtans zijn leven en toen hij tot bezinning kwam, was hem aan zijn lichaam geen leed geschied. Hij dwaalde eenigen tijd in het donkere woud rond, en toen de morgenzon haar eerste stralen over berg en dal uitgoot, doemde een beeld van de vreeselijkste verwoesting voor zijn oogen op - zijn heerlijke, trotsche burcht was in een puinhoop herschapen en zijn schatten onder de puinen begraven.
Maar nog had Gods waarschuwende stem zijn hart niet getroffen, hij liet zijn schatten en kostbaarheden met veel moeite en arbeid uit de puinhoopen opdelven en trok vandaar, tot diep in het hartje van Duitschland.
In het hooge, woeste Harzgebergte, op de ontzaglijke kruin van den Iberg, liet hij zich weer een machtig slot bouwen, zoo mogelijk