het beeld zijner moeder slaat hij werktuiglijk den blik naar boven. Zou zijn moedertje hem niet zien en zegenen voor 't geen hij als zijn heiligst levensdoel had gekozen? Had hij niet den raad, toen zij sterven ging hem gegeven, trouw opgevolgd? Had hij niet zijn vader geeerbiedigd en hem liefgehad, niet blijmoedig elk offer gebracht voor hem, voor zijn redding, voor zijn bekeering? - ‘ja, moedertje,’ prevelde de jonge priester binnensmonds, ‘ja, lief moedertje.... gij waart het daarboven, die me hebt beschermd en gesteund. Gij hebt den goeden God voor mij gebeden om kracht en volharding.... gij hebt mij ingegeven, om Hem mijn leven aan te bieden voor de ziel van mijn vader.... gij hebt mij geleid op de baan, die ik heb betreden.... ik dank u, moedertjelief, ik dank u....’
En alsnu ontrolt voor hem de toekomst, de toekomst, zooals hij die zich droomde.... Wat zou hij ijveren voor den dienst van God, hoe zich geheel geven, hoe zich als vertienvoudigen, vermoeienissen en ontberingen, vervolging, mishandeling, zelfs den dood niet achtend, zoo het hem slechts gelukken mocht zielen te winnen voor den Hemel, en daaronder die ééne, die hem boven alles dierbare ziel....
Zoo zat hij daar meermalen uren zwijgend vóór zich uit te staren, wanneer zijn confraters zich niet bij hem bevonden. De matrozen, hem ziende, stieten elkander aan, en het stille, mijmerende, strakke van het bleek-ernstige gelaat van den jongen man toeschrijvend aan een andere oorzaak, gevoelden zij medelijden met hem, beklaagden zij den armen droomer, wien het blijkbaar zooveel had gekost, de banden los te scheuren, welke hem aan het vaderland bonden. En daarbij dacht de eene een oogenblik aan zijn eigen oude moeder, een tweede aan zijn bruid, een derde aan zijn vrouw en kinderen. Doch het duurde niet lang, of in den omgang met den jongen priester, die altijd zoo vriendelijk voor hen was, die zoo gaarne met hen sprak en hun dikwijls een sigaar aanbood, moesten zij erkennen zich te hebben vergist. Niet leed over 't geen hij verloren had, maar de zucht naar 't geen hij winnen kon vervulde en verteerde hem. Zelfs de ruwsten onder het scheepsvolk, anders zoo spoedig geneigd tot groven spot, vooral tegenover het fijnere en zwakkere, hadden al spoedig ontzag voor den ‘jongen pastoor’ en vatten allengs een ware genegenheid voor hem op. Wanneer hij in hun nabijheid was, werd geen vloek gehoord, noch een onbetamelijk woord gesproken. Men wist, dat dit den missionaris hinderde, en ook indirect wilde men dat niet. Wie het zou gewaagd hebben, hem oneerbiedig te bejegenen, laat staan het hem lastig te maken, die zou het met zijn makkers te kwaad hebben gekregen.
Ook de kapitein voelde zich aangetrokken tot den jongen man, altijd zoo minzaam en inschikkelijk, en bovendien zoo uiterst bescheiden. Had hij eenige oogenblikken vrij, dan onderhield hij zich gaarne met den priester, en in hun gesprekken troffen den kapitein vooral de eerbied en de liefde, waarmede de jeugdige missionaris, waar dat pas gaf, sprak van zijn vader.
‘Uw vader moet wel een goed en nobel man zijn,’ merkte eenmaal de kapitein op, ‘als zijn zoon hem zooveel vereering en liefde toedraagt als u dat doet. Ik heb ook jongens, en die zijn nog heel wat jonger dan u, maar die slaan een heel anderen toon aan, en toch zijn het geen kwade jongens. Ze ontzien zich heelemaal niet om me, ofschoon ik pas even in de veertig ben, “ouwe heer” te noemen en me ook eenigszins in dien geest te willen behandelen.... Overigens, dat zit zoo'n beetje in den tijd.... 't is alsof ze allemaal een tikje van den socialistischen molen beet hebben. Onder gezag te staan, van welken aard ook, daaraan hebben ze een broertje dood, maar zelf gezag voeren, commandeeren en den baas spelen, dat liefst zooveel mogelijk.... Zooals u echter van uw vader spreekt, zou zelfs iets zeldzaams zijn in een tijd, waarin minder tegen het ouderlijk gezag werd in opstand gekomen dan thans... Heeft uw vader volstrekt geen gebreken?.... Vergeef me die misschien wat onbescheiden vraag....’
‘Zoo ik dat ontkende, zou ik onwaarheid spreken,’ antwoordde Eduard, ‘gebreken heeft hij, zooals trouwens ieder mensch, ook wij, maar ik zie niet in, ik begrijp niet, waarom dit aan den eerbied en de liefde, die men zijn ouders verschuldigd is, afbreuk zou moeten doen.’
‘'t Ware inderdaad te wenschen, dat er meer waren, die dat niet begrepen, maar juist het tegenovergestelde vindt men bij de groote massa. Deze begrijpt van haar kant niet, hoe het mogelijk is de gebreken van zijn ouders te zien en te kennen, zonder er een soort van verontschuldiging in te zoeken voor eigen gebreken en bij bekomen terechtwijzing er zelfs een wapen ter verdediging van te maken.’
‘Volkomen juist,’ antwoordde Eduard, ‘er worden er zoo gevonden, maar evenals zooveel andere verkeerde zaken van onzen tijd, nadat men de pijnlijke ervaring der gevolgen zal hebben opgedaan, zullen verdwijnen, evenzoo zal er wel weer eens een tijd komen, dat de familiebanden weder nauwer worden toegehaald en de jeugd, beter dan nu beseffend, wat zij aan haar ouders te danken heeft, zich weder dienovereenkomstig zal gedragen.’
‘Ik help het u wenschen, maar er zal nog heel wat water door de zee loopen, dunkt me, voordat we die reactie krijgen, als ze ooit komt. Veeleer verwacht ik, dat het nog erger zal worden, - dat we den huissleutel aan onze jongens van twaalf jaren moeten afstaan en we zelven moeten bellen, om binnengelaten te worden,’ voegde hij er lachend bij.
‘Erger moet het ook nog worden, wil het weder goed komen,’ hernam Eduard. ‘Eerst na een crisis, hetzij van ernst of van belachelijkheid, zal herstel komen, zullen de maatschappelijke toestanden weder gezond worden.’
Dikwijls redeneerden zij aldus, ook over andere onderwerpen. Toen het einde der reis, die, behoudens enkele kleine stormen, zeer voorspoedig was, naderde, deed de kapitein den jongen priester een confidentie.
‘Gij hebt tot nu toe nooit gevraagd, eerwaarde,’ sprak hij, ‘van welke gezindte ik was, en ik waardeer ten zeerste de kieschheid, waarmede u, ofschoon meermalen het onderwerp godsdienst in het algemeen behandelend, hebt vermeden iets te zeggen, wat iemand, welke religie hij ook beleed, in het minst kon kwetsen. Nu we weldra van elkander gaan scheiden, wil ik u wel een vertrouwelijke mededeeling doen. Ik ben ook katholiek, dat wil zeggen - ging hij aarzelend voort -: ik ben uit katholieke ouders geboren, maar al op betrekkelijk jeugdigen leeftijd aan mij-zelven overgelaten, verkeerende in kringen, waar men òf een anderen òf in het geheel geen godsdienst beleed, en links en rechts door de wereld zwervend, heb ik allengs flauwer mijn godsdienstplichten waargenomen en ze eindelijk geheel verwaarloosd, hoewel ik een katholieke vrouw heb getrouwd, die onze kinderen katholiek heeft opgevoed. Vreemd, die onverschilligheid heeft me nooit gehinderd, zelden of nooit dacht ik aan godsdienst, maar sinds ik met u heb kennis gemaakt, sinds gij mij een blik in uw zieleleven hebt laten slaan en ik me - laat ik het zeggen - heb verwarmd aan de geestdrift, waarmede gij gebrek, vermoeienis, teleurstelling en alle mogelijke gevaren te gemoet gaat, is er iets dat ik dood waande in me herleefd, heb ik een stem in me gehoord, die me rekenschap afvroeg van mijn leven. Dat leven heb ik vergeleken bij het uwe, en ronduit gesproken: ik heb me, een blik in mij-zelven slaande, geschaamd.... Ik gevoel weder de behoefte katholiek te zijn, of liever: katholiek te worden, want eigenlijk ben ik het nooit goed geweest, anders had het niet zoo ver met me kunnen komen, dat ik jarenlang als een heiden, minder dan dat - want die hebben nog hun afgoden, die ze aanbidden - heb voortgeleefd.’
‘God zij dank,’ luidde het antwoord, ‘dat ik reeds aan boord onbewust iets goeds heb kunnen doen. Hij schenke u Zijn steun, om u in uw goede gevoelens te doen volharden en ze tot daden te doen rijpen. Wees er zeker van, dat ik u nimmer vergeten en dat ik voor u bidden zal, opdat eenmaal, zoo we elkander op aarde niet meer mochten ontmoeten, wat waarschijnlijk is, we elkander daarboven zullen wederzien.’
En met een hartelijken handdruk scheidden de twee vrienden, om weldra voorgoed elkander vaarwel te zeggen, met een traan in het oog, maar met dankbaarheid in het hart: de eene wijl hij, alvorens den voet te zetten op het terrein van zijn apostolischen arbeid, reeds eene ziel tot God had nader gebracht, - de andere omdat God dezen man op zijn weg had gesteld, om hem uit zijn geestelijken doodslaap wakker te schudden.
Natuurlijk had Eduard den tijd, welken hij aan boord was, zich ten nutte gemaakt, om, ter verzending bij de eerstvolgende gelegenheid, enkele brieven te schrijven, waaronder in de eerste plaats een aan zijn vader. De inhoud van dit schrijven luidde aldus:
‘Dierbare vader,
‘Was ik vervuld van diepe smart aan boord gegaan van het stoomschip, dat mij duizenden mijlen ver van u zou wegvoeren, omdat ik den zoeten troost moest missen, waarop ik zoozeer had gehoopt, hoe verkeerde dat smartelijk gevoel op het laatste oogenblik in levendige blijdschap, toen ik, met weemoed starend naar de plek, waar we waren afgevaren, daar iets ongewoons meende waar te nemen. Er was iets in me, dat me zei, dat gij gekomen waart, dat gij me niet zoo kondet laten heengaan, zonder vaarwel. De kapitein stond in mijn nabijheid met zijn kijker in de hand. Niets natuurlijker dan dat ik, trillend van aandoening en met tranen in de oogen, hem verzocht, voor een oogenblik zijn kijker af te staan. Ik richtte dien haastig naar het punt, waarheen alle krachten van mijn ziel mij trokken, en ik zag u, lieve vader, ik zag u daar staan, en ik zag u neervallen, overmand door de ontroering der teleurstelling, dat het schip al vertrokken was, - dat was mijn innigste overtuiging. O, vader, had ik toen vleugelen gehad, hoe zou ik naar u zijn toe gevlogen, om u een laatste maal in mijn armen te drukken, u te danken, ach, zoo van ganscher harte te danken voor dat blijk uwer groote liefde voor uw kind. Niet dat ik daaraan had getwijfeld, ik wist dat zij bestond, dat alleen het verdwijnen van een door u gekoesterde illusie ten opzichte mijner keuze van een levensstaat u een oogenblik had doen twijfelen aan mijne liefde; maar dat ik den zoeten troost nog zou mogen medenemen, dat het vaderhart weder warm voor mij klopte, dat, lieve vader, had ik nauwelijks meer durven hopen. Dank, duizendmaal dank, dat gij uw kind dien troost niet hebt onthouden, dat gij mij het scheiden van u, veel pijnlijker dan gij wellicht denkt, hebt verlicht. Nu ga ik vol kracht en moed mijn nieuwen arbeid beginnen, gesterkt door het zalige bewustzijn, dat mijn vadertje weer weet en voelt, dat ik hem liefheb, meer liefheb dan iets ter wereld. Al was ik onder alle omstandigheden bereid alles
blijmoedig te verduren, wat de goede God me mocht overzenden, dat bewustzijn zal ongetwijfeld het blijmoedige van het offer nog vermeerderen.
‘En nu ga ik u eenige bijzonderheden verhalen omtrent onze reis tot dusver, want daarnaar zult ge wel een weinig nieuwsgierig zijn, niet waar? Onder alle opzichten is ze gunstig geweest. Een mooi, geriefelijk ingericht schip, met een fermen kapitein, een zeeman van top tot teen, die al heel wat heeft meêgemaakt, het aangenaam gezelschap van mijn eerwaarde medereizigers en ook dat van de overige passagiers, lieden van elken leeftijd en allerlei gezindten en richtingen, die voorkomend, sommigen met onderscheiding, ons bejegenen. Ik had me dat heel anders voorgesteld. Ronduit gezegd, had ik verwacht, dat de een of ander zich niet zou kunnen weerhouden om aan tafel min of meer bedektelijk hatelijkheden aan ons adres los te laten. Geen sprake van, en dit te minder, wijl de kapitein mijn vriend is geworden en zijn vriendschappelijke gevoelens niet onder stoelen of banken steekt. Trouwens aan boord van een stoomschip, op weg naar een ver land, heerscht in het algemeen een geheel andere geest dan aan land; er doet zich