De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Dr. Barnardo en zijn straatkinderen,
| |
[pagina 47]
| |
inderdaad wel dreigende bewegingen en scheldwoorden, was mijn publiek op dezen avond niet al te oproerig. Doch het zou anders worden. Woest getier uit een zijlokaal had mijn oor reeds bereikt; toen ik den waard naar de oorzaak er van vroeg, antwoordde hij waarschuwend: ‘Bemoei u vooral daar niet mee. Daar binnen is alleen straatjeugd, jongens en meisjes, en allemaal dronken.’ Huiverend staarde ik den man aan, die doodkalm zoo iets verhaalde; daarop zei ik, door ijzing en medelijden bewogen: ‘Juist, daar wil ik heen!’ Schouderophalend opende hij nu de deur, die naar dit schuim der jeugd geleidde. Een waarlijk duivelsch geschreeuw en hoongelach volgde op mijn binnentreden, en als een gevaarlijke branding drongen zij op mij in. Ik verzocht om stilte; ik poogde een beroep op deze misleide harten te doen, doch tevergeefs! Wat ik zeide, ging te loor in het woeste getier om mij heen. Ik kon niet cens aan het woord komen; zij omringden mij in een wilden dans, zij hielden mij dreigend de vuist voor het gelaat; de aanvoerder sloeg al naar mij, en anderen riepen: Chuck him down! (Gooit hem op den grond). Ik ben van kleine gestalte en mijn aanvaller was een stoere knaap van zestien jaar, naar ik later hoorde de aanvoerder eener jeugdige dievenbende! Zij hadden mij mijn stichtelijke boeken ontrukt, speelden er bal mede of sloegen mij er mee; spoedig lag ik op den grond met een tafel over mij heen, waarop eenigen voornemens waren een duivelschen dans uit te voeren. Het laatste wat ik hoorde, was het gillen van eenige meisjes. ‘Hij is dood!’ riepen zij. Toen verloor ik het bewustzijn. Naar ik later vernam, was nog juist ter rechter tijd de waard met eenige agenten verschenen; zij arresteerden de aanvoerders dezer jeugdige vergadering, joegen de anderen uit elkaar en vervoerden mij in bewusteloozen toestand naar huis. Ik zag er jammerlijk uit; ik had drie gebroken ribben en buitendien een hevige hersenschudding opgeloopen. Toen ik na langen tijd ondervraagd kon worden, was de achtenswaardige politie ten zeerste verbaasd, dat ik op hun vraag: ‘Wat moet er nu met uwe aanvallers gebeuren?’ antwoordde: ‘Laat ze loopen, ze hebben al straf genoeg gehad.’ De vrijheidsliefde dezer straathelden was mij maar al te wei bekend; zij waren al twee maanden in hechtenis geweest, dat was voor deze naturen straf genoeg. Korten tijd, nadat ik geheel genezen was, keerde ik op een avond na een langen, vermoeienden tocht in het East end huiswaarts. Het had mij getroffen, dat ik gedurende den geheelen dag door twee stoere straatjongens op den voet achtervolgd was. Ik had ze laten begaan, nieuwsgierig om eens te zien, wat er verder gebeuren zou; nu echter bij mijn huisdeur aangekomen, wendde ik mij tot mijn zonderlinge geleiders met de vraag: ‘Hoort eens, goede vrienden, wat wilt ge eigenlijk van mij? Wilt ge soms in mijn toevlucht?’ ‘Waarachtig niet!’ verzekerden de twee zwervelingen eenstemmig, en vertelden mij daarna: ‘Wij hebben, omdat u ons toen ter tijd niet straffen liet, gezworen, uw lijfwacht te zijn. Bij de eer der straatroovers mag geen haar van uw hoofd gekrenkt worden. De kwade Zwarte Bill heeft gezworen u vandaag aan te vallen en dat zal niet gebeuren. Daar loert hij - gaat u maar in huis, wij zullen wel met hem afrekenen. Goeden nacht!’ Inderdaad, ginds om den hoek stond er een op den loer; ik wilde mijn beschermers bedanken, maar zij waren verdwenen. Hoe juist had ik mijn zwervelingen beoordeeld. Hoe verheugde ik mij over dit nieuwe bewijs, dat alleen slechte verhoudingen deze jeugd tot datgene gemaakt hadden, wat zij was en dat zij, evenals de ruwe diamant, eerst door het zorgvuldige slijpen een edelsteen wordt, een redding en liefhebbende zorg ten volle verdiende. Tot zoover heeft Dr. Barnardo zelf zijn menschlievend werk beschreven. De waardeering van zijn bewonderenswaardig succès heeft hij met de bescheidenheid van den werkelijk verdienstelijke aan anderen overgelaten. Zonder subsidie van het rijk, alleen op de goedgeefschheid steunende, had hij slechts zijn vrouw als hulp ter zijde. Uit zijn eerste bescheiden inrichting zijn er in den loop van vijf en twintig jaren twee en vijftig geworden; wij moeten ons echter tot een opsomming dier gestichten beperken, die uitsluitend voor de zwervelingen bestemd zijn, en die steeds meer dan 3000 kinderen huisvesten. Aan het Jongenshuis in Londen kennen wij de eerste plaats toe. Daarin leeren meer dan 800 jongens verschillende ambachten, als daar zijn: borstelmaker, timmerman, kleermaker, schoenmaker, kuiper, zadelmaker, drukker, kok, bakker en kellner. Een bezoek aan deze werkplaatsen met hunne keukens en eetzalen is in de hoogste mate interessant. In een zijlokaal is het gereedgekomen werk opgestapeld. Trotsch toont de jonge arbeider ons zijn werk en het wordt ons moeilijk in den vroolijken, gezonden knaap, den eertijds in lompen gehulden, verhongerden zwerveling te herkennen. Het Labour-House is een soort fabriek van kunstmineraalwateren, die grooten aftrek vinden. Daarin worden de jongens van 17-20 jaren beziggehouden; jongens van dien leeftijd leeren niet gemakkelijk nog een ander ambacht, maar in deze bezigheid vinden zij genoegen en brengen iets goeds daarin tot stand. In het Leopold-House worden zwakke jongens van 10-14 jaar gebracht. In het Receiving-House (ontvanghuis) worden de kinderen gebracht, voor men ze bij de verschillende andere inrichtingen indeelt. Een andere stichting van Barnardo is het meisjeshuis bij Ilford. Daar, in de nabijheid van Londen, te midden van groene weiden en bosschen, strekt zich een blok van 36 landhuisjes, met tuintjes er voor, uit. Zij scharen zich om een groot, open, als een park beplant plein, en in elk huisje wonen 12-20 meisjes onder de hoede van een huismoeder. Zij allen waren vroeger verlaten zwervelingen en zijn nu goedverzorgde kinderen der groote familie Barnardo. Het groote schoolhuis, het huis van het bestuur dezer kleine kolonie, de wasch- en strijkhuizen getuigen, dat aan de meisjes hier allerlei dienstverrichtingen onderwezen worden. Vroolijke stemmen en luid gelach bewijzen, dat Barnardo gelijk heeft, als hij beweert: ‘Voor meisjes deugt alleen een familieleven.’ Barnardo heeft ook een huis voor de kleinen van acht dagen tot zes jaren gesticht, dicht bij Londen in het heerlijke graafschap Kent; het is Baby-Castle, een gebouw, dat veel van een kasteel heeft en steeds 110-130 dier kleine, pas ontluikende schepseltjes huisvest. Het Jersey-House is een huis voor zwakke, door borstziekte bedreigde jongens op een der zachte eilanden in het kanaal. Daarbij komt nog het groote werk der landverhuizing naar Canada en Manitoba. Dikwijls worden de reeds goed opgeleide kweekelingen door slechte ouders, familieleden of vroegere betrekkingen ernstig bedreigd. Dan blijft er niets over dan den Oceaan tusschen de in gevaar verkeerenden en het oude vaderland te plaatsen. Eerst zond hij slechts uit zijn overvolle inrichtingen onder de hoede van bevriende landverhuizers eenige bijzonder bedreigde paria's der wereldstad naar den overkant, maar later geleidde hij zelf, ten gevolge van verzoeken, in veel gevallen verbonden met de belofte van adoptatie, een klein troepje naar het nieuwe vaderland. Hij verkreeg bij die bezoeken in Canada de overtuiging, dat in het verre werelddeel nog een groot veld voor zijn bemoeiingen braak lag. Derhalve ontstond zijn landverhuizerstoevlucht in Hazelbroc bij Ontario. Het zou ter opname en verpleging dier kinderen dienen, die niet onmiddellijk bij de landing door hunne toekomstige meesters of pleegouders ontvangen werden. Deze werden dan bij farmers (boeren) in de prairielanden ondergebracht en tot flinke menschen opgevoed. De uitslag was van dien aard, dat hem bij zijn tweede bezoek aan Canada met een nieuw troepje jongens en meisjes, het welkome woord begroette: ‘De Barnardokinderen zijn een zegen voor het land.’ Op een groote vergadering, schonk een rijk bewoner der prairie Barnardo een groot stuk land met de woorden: ‘Sticht daarop een modelfarm voor uw flinke jongens.’ En in het volgende voorjaar landden 120 flinke arbeiders in Amerika en begaven zich naar Manitoba. Zij bouwden er zich huizen, schuren en stallen, met iederen steek der spade nieuwe levenslust inzuigend en de vrijheid, verbonden met noesten arbeid, genietend. Nog iets moeten wij vermelden: de koffiepaleizen, waarvan Barnardo er twee gesticht heeft, die werkelijke oasen in de woestijn van het Londensche East-end geworden zijn. In deze huizen worden jaarlijks tegen Kerstmis en Nieuwjaar door Barnardo 3000 zwervelingen op een bepaalden avond gespijzigd. Het is een eigenaardige verzameling, die daar bijeenkomt! Een leger der droevigste verwaarloozing en ellende! Wie dan om opname verzoekt, wordt aangenomen. Barnardo noemt het zijn netuitwerpings-avond. Ten slotte heeft Dr. Barnardo nog een hospitaal gesticht. Een lijdende jeugd wekt steeds ons medelijden op, doch in de luchtige ziekenzalen, waar de kleinen door een liefhebbende zorg heerlijk gekoesterd worden, verdwijnt de weemoed, vooral wanneer de hand van den vriendelijken geleider op zoo menig hoofdje zegenend rust, wanneer hij zoo menige klacht stilt, zoo menigen traan droogt. In hun roodflanellen hemdjes zitten reeds eenige patiënten welgemoed op en beantwoorden onzen groet met een vriendelijk lachje. Maar wij gaan verder en treden in een zaal waar alles doodstil is: geen geluid begroet ons oor. ‘Dat zijn mijn doofstomme kinderen,’ verklaart Barnardo en opent nog een andere deur, ‘dit zijn mijn blinden en hier zijn mijn gebrekkigen. Al deze kinderen worden in de weldadige gestichten van Londen niet opgenomen, omdat zij ongeneeslijk zijn. Ook zij zijn zwervelingen en mijn mond weigert u te verhalen, hoe en waar ik deze ongelukkigen soms vind. Bij mij blijven ze, tot ik ze eenigermate aan een bestaan geholpen heb of ze nuttig maken kan. Aan het spreken hebben wij onze doofstommen ook reeds dikwijls gebracht.’
Tot zoo ver Barnardo's dagboek. Wat dunkt u, lezer, zet deze afdeeling diens heerlijk werk de kroon niet op? En hadden we ongelijk, toen we in den aanhef onze bewondering uitspraken voor dezen redder van zoovele duizenden, op wie, ondanks hun jeugd, het tijdelijke en eeuwige bederf zijn ijzigen stempel reeds voorgoed scheen gedrukt te hebben? En meen nu niet, dat toestanden als de hierboven geschetste, specifiek Londensch zijn! We zeiden het reeds: ze bestaan, helaas, in iedere groote stad, al is het dan niet in die schrikkelijke mate als in de wereldstad aan de Theems. Kom in Amsterdam, lezer, en we zouden u in zoo menigen kouden winternacht het bewijs voor de waarheid dezer bewering kunnen leveren. Doch ook ten onzent bestaan inrichtingen, die, hoewel natuurlijk op veel kleiner schaal dan het grootsche werk van Dr. Barnardo, eenzelfde doel beoogen. Steunen wij deze inrichtingen met onze sympathie, steunen wij ze met onze gaven, steunen wij ze met al onze kracht! Nietwaar, het is zulk een onaangename gedachte, terwijl we 's avonds in onze gezellige huiskamer bij den vroolijk knetterenden haard zitten, en de sneeuwvlokken tegen de ruiten dwarrelen en de wind in den schoorsteen loeit, dat er daarbuiten nog zijn, kinderen gelijk de onze, die huiverend ronddolen, een plaatsje zoekende, waar zij het veege lijf voor dien nacht ter ruste kunnen leggen. |
|