Gered door zijn kind.
Door Ravo.
Missionnaris.
Wij springen thans een tijdperk van een paar jaren over, wijl daarin niets buitengewoons voorviel. Eduard vervulde in de parochie, waarheen hij al spoedig na zijn wijding werd geroepen, zijn heilig ambt in de volle beteekenis van het woord priester. Hij was geheel en al toewijding voor het geestelijk en stoffelijk heil van anderen. Niets was hem te veel, tegen geen moeite en vermoeienis zag hij op. Den ganschen dag en vaak een gedeelte van den nacht zon hij op middelen, om zich van de hem toevertrouwde schoone taak in haar uitgestrektsten omvang te kwijten, zoodat zijn pastoor het menigmaal, in het belang van zijn gezondheid, noodig achtte zijn vurigen ijver een weinig te temperen. Zijn verhouding tegenover zijn vader, of juister: van dezen tegenover hem, was weer eenigszins ongunstiger geworden. Niet zelden kreeg Eduard op de brieven, welke hij schreef, geen antwoord meer, of, zoo al, dan een heel kort briefje, koel van toon. Dat deed hem pijn, en naar de oorzaak zoekend, meende hij die te vinden in nieuwe opwellingen van spijt bij zijn vader, dat zijn zoon den priesterlijken staat omhelsd en al zijn verwachtingen verijdeld had.
Daar de parochie, waar hij kapelaan was, nogal ver van zijn geboortestad was gelegen, had hij nu sinds bijna een jaar zijn vader niet gezien, en eerstdaags hoopte hij hem te bezoeken. Men stelle zich zijn verbazing voor toen hij, een paar dagen voordat hij zou afreizen, een brief ontving, waarvan het schrift hem herinnerde aan het gekrabbel van de oude Antje. Snel den brief openend en terstond naar de onderteekening kijkend, zag hij, dat hij zich niet had vergist.... Het schrijven was inderdaad van de trouwe ziel.... Wat mocht dat beteekenen? Zijn vader zou toch niet ernstig ziek zijn?....
Zenuwachtig vloog zijn blik over de regels, en eensklaps verbleekte hij en trilde zijn hand, die het papier vasthield.
De brief luidde aldus:
Erwarde heer Edewart.
Foor uwes hier kom hep ik gedog dat ik uwes mos skreife wand erwarde het gaat hier niet goet met uwes faader wat de man scheelt weet ik niet mar hij is de laaste tijd daanig ferandert dikwels komp hij laat in de nag in huis en dan is hij tis godgeklagt haalf dronke hij is wel noit erg frundelik mar no uw is er gen huishouwe met niks is goet wat ik doe tis niks dan snouwe en grouwe de godganslikke dag en floeke ook wat hij froeger noit dee tis gen lefen meer foor en mens en as ik het niet foor uwes liet dan zouw ik op mein ouwe dag nog feraanderen ik hep er alres oofer gedog om in een hofie te gaan mar om uwes bin ik geblefe tussen ons geseit en gebleefe gloof ik dat hij om uwes malt omdat uwes sijn sin niet hep gedan ik wet het niet mar ik gloof as dat uwes fader geen frede hep in sijn hart en dat kan ook niet aanders as en mens om got nog gebot geef erwarde heer Edewart ik hop dat uwes me niet verkwallik zal neeme asdat ik zo mar skreif mar uwes weet asdat ik het goet meen en uwes alleen mar wou warschouwe zeg niks asterblief an uwes faader dat ik uwes geskrefe hep wand ik wou foor gen gelt fan de werelt dat hij het wis.
Nouw wet uwes er ales fan en ik groed u erwarde heer Edeward die zig noemp
Uwes dinaares,
Antje Trooster.
Onder andere omstandigheden zou de jeugdige kapelaan wellicht geglimlacht hebben om de onbeholpen taal en de spelfouten van zijn oude Antje. Nu echter welde een traan in zijn oog. Zoo ver was het dan met zijn vader gekomen, dat hij, na zijn geloof verloren te hebben, ook ongeregeld leefde, zich te buiten ging, - trouwens een verschijnsel, dat, helaas, maar al te dikwijls met verflauwing en verlies van het geloof samengaat.
Een oogenblik dacht hij eraan, om zijn reis op te geven, vreezende dat zijn komst misschien in haar nawerking de zaak nog verergeren zou, maar het volgend oogenblik verwierp hij dat denkbeeld. Immers, hij werd verwacht, en zoo hij nu wegbleef, na een afwezigheid van een jaar, zou zijn vader kunnen denken, dat hij er weinig naar verlangde hem te zien, ofwel hij kon het vermoeden opvatten, dat de een of andere gedienstige geest Eduard van zijn lakenswaardig gedrag had ingelicht. En dit vermoeden mocht bij zijn vader niet rijzen; deze mocht niet weten, dat zijn zoon kennis van zijn nieuwe afdwalingen droeg, evenmin als hij giste, dat het andere, het groote geheim van zijn leven, door zijn zoon was ontdekt.
Reeds het uiterlijk van zijn vader, toen hij hem terugzag, bevestigde Eduard de waarheid van 't geen oude Antje hem geschreven had. De eigenaardige tint van het gelaat en het fletse der oogen getuigden van losbandigheden. Bovendien had de blik iets ontwijkends gekregen, ten minste tegenover Eduard, 't geen op dezen den indruk maakte, dat zijn vader zich schaamde. Het waarnemen van dit verschijnsel verheugde hem in zekeren zin.
Waar het schaamtegevoel nog niet geheel is afgestompt, waar de ziel nog siddert en ineenkrimpt bij haar zelf aanschouwing, daar bestaat steeds hoop op beterschap en is vaak slechts een toevallige omstandigheid noodig - toevallig voor den mensch, niet voor God - om haar te doen opschrikken, haar plotseling heur veerkracht terug te geven, om tegen den vijand, die haar edelste neigingen vergiftigde, zich krachtig te verzetten en, zoo zij overwint, een gloed uit te stralen, die haar vreemd was in de dagen, toen zij nog niet was afgedwaald.
Het eerste gevoel van den jongen priester was derhalve, dat Antje in haar bezorgdheid wellicht een weinig overdreven had, het tweede dat van hoop, doch spoedig verzwakte dit weder bij de gedachte aan 't geen zijn vader, voordat hij zich aan een ongeregeld leven overgaf, uit godsdienstig oogpunt was geweest en aan 't geen hij onder dit opzicht was. Dat verleden en dat tegenwoordige waren allerminst geschikt, om aan zijn hoop eenig voedsel te geven, het strekte veeleer tot ontmoediging, tot de vrees, dat, nu ook een ongeregeld leven zich had gevoegd bij een ongodsdienstig leven, alles verloren was, tenzij.... er een wonder gebeurde. Maar dat wonder, hij vroeg, hij smeekte het dagelijks van den Hemel af. Was niet den zoekende verzekerd, dat hij vinden, den kloppende dat hem opengedaan zou worden....? En dan drong zich aan zijn geest weer met onweerstaanbare kracht het beeld van den missionaris op, dan riep een stem in zijn hart, dat hij zijn aardsche leven voor het zieleheil van zijn vader God als offer moest aanbieden. Tot nu toe had hij het toegeven aan dien drang uit liefde voor zijn vader om hem niet diep te bedroeven, telkens verschoven, maar nu aarzelde hij niet langer.... Was, zoo vroeg hij zich af, was de nog verdere afdwaling van zijn vader misschien niét zelfs een straf voor zijn dralen geweest?
Hij had thans een drietal dagen in het ouderlijke huis vertoefd, en naar 't scheen was de uitwerking van zijn komst op zijn vader weldadig geweest, ten minste gedurende al dien tijd had deze zijn rampzaligen hartstocht weten te onderdrukken. Den vierden dag zou de kapelaan den avond doorbrengen in de pastorie der parochie. Hij had gaarne gewild, dat zijn vader hem erheen vergezelde, doch daartegen had de heer Vermeer bezwaar gemaakt. Niet om den pastoor - had hij gezegd -, tegen wien hij niets had, maar.... enfin, hij deed het liever niet. Eduard ging dus alleen. Om elf uren terugkeerend en aan Antje vragend, of zijn vader naar bed was, kreeg hij een ontkennend antwoord. Neen, meneer had kort na zijn zoon het huis verlaten. In onrustige stemming wachtte hij in de huiskamer tot middernacht.... nog altijd was zijn vader niet teruggekeerd. Wat zou hij doen?.... Wachten?.... Maar dan zou hij wellicht getuige zijn van 't geen hij juist zoozeer vreesde te zien,.... dan zou hij immers moeten huichelen, de grootste verbazing moeten veinzen over een feit, dat hem bekend was,.... zijn vader zou misschien in toorn ontsteken, wijl hij zijn ongelukkigen hartstocht verraden zag.... Neen, hij zou zich naar zijn slaapkamer begeven en dáár wachten en bidden....
De klok had reeds drie geslagen, en steeds bleef de heer Vermeer afwezig. Wat er omging in de ziel van den priester, is niet te beschrijven.... Nu eens zat hij in gedachten verzonken, den blik strak gericht op het portret zijner moeder..., dan weer sprong hij eensklaps op en stapte met groote schreden heen en weer, of wel hij wierp zich vóór het kruisbeeld en snikte daar een innig gebed.
Omstreeks halfvier wordt eenig gestommel op de trap vernomen. Voorzichtig opent Eduard de deur van zijn kamer op een kier, en hij hoort nu, hoe zijn vader, tusschen de tanden brommend en vloekend, naar boven strompelt, telkens zich stootend tegen een trede.... Zal hij hem ter hulp komen?.... Gelukkig is zonder val de beklimming eindelijk volbracht, maar het tooneel, dat zich nu vóór zijn oogen afspeelt, doet den priester huiveren.... Op zijn beenen waggelend staat daar zijn vader, het hoogrood gelaat beschenen door het schijnsel der gasvlam, welke hij verzuimd heeft in de gang uit te draaien, en terwijl hij zijn gebalde vuist houdt uitgestrekt in de richting der kamer van zijn zoon, vertrekt zijn gezicht zich tot een grijns en mompelt hij gramstorig:
‘Hij daar,.... hij.... hij heeft mijn leven vergald.... Vervl.... dat hij priester werd.... vervl.... Wat had het anders kunnen zijn, als hij....’ - Hier werd de stem gebroken en biggelden den beschonkene de tranen over de wangen.
Tot in het diepst van zijn ziel geschokt, stond Eduard op het punt zich te vertoonen, maar toen hij wilde toesnellen, keerde de heer Vermeer zich om en liep met onvaste schreden naar zijn eigen kamer, aan het tegenovergestelde einde der gang. Zoodra de deur achter hem gesloten was, sloop Eduard stil de trap af, om het licht uit te draaien, opdat oude Antje niet zou weten, wat weer was gebeurd, zoo zij ten minste niet door het gerucht wakker was geworden.
Zijn vermoeden was dus juist geweest. Zijn vader had verdriet, en van dat verdriet was hij, zijn kind, de oorzaak.... Geen ondeelbaar oogenblik zelfs gevoelde hij berouw over den stap, dien hij had gedaan; hij dankte veeleer God, in ditzelfde uur, uit den grond zijns harten, hem te hebben geroepen tot Zijn altaren, maar toch smartte het hem, zij het buiten zijn schuld, de aanleiding te zijn geworden tot een leven, waaraan hij niet denken kon zonder te sidderen.
En nu zou hij zijn vader meedeelen, dat hij het besluit had genomen, zich aan het Missiewerk te wijden, ver, duizenden mijlen van hem weg te gaan, om te leven onder de heidenen. Zou dat niet zijn vader nog dieper doen zinken?.... Was dat niet als ware het hem moedwillig in den afgrond werpen?.... Een vreeselijke tweestrijd werd het verdere gedeelte van den nacht door zijn gefolterde ziel gestreden..., er nu eens toe overhellend, zijn plan te laten varen, terugschrikkend voor de vermoedelijke, hoogst waarschijnlijke gevolgen voor zijn vader, dan weer bedenkend, dat waar God hem riep hij had te gehoorzamen, dat het hoogste offer, door hem te brengen, wie weet, nog opzettelijk werd verzwaard, om hem te beproeven.... En buitendien, gesteld dat hij bleef, wat zou het baten?.... Gesteld zelfs, dat het zijn vader aan dien lagen, vernederenden hartstocht kon ontrukken, was deze daardoor ook geestelijk gered? Zou daarmede zijn verloren gegaan geloof terugkeeren?.... Zoo bleef hij peinzen en tobben en woelen, herhaaldelijk zijn gevouwen handen smeekend opheffend, totdat, eerst tegen den tijd, dat oude Antje gewoon was op te staan, zijn afgetobde geest in een soort van verdooving verviel....
't Was negen uur toen hij, door luid kloppen op de deur van zijn kamer, wakker schrikte. Haastig verliet hij het bed, kleedde zich in allerijl en spoedde zich naar de pastorie, om de H. Mis