Een uur van onbedachtzaamheid,
door Aniger.
I.
Het is winter. Een koude noordenwind giert door het bladerloos geboomte; de grauwe hemel, door slechts enkele sterren verlicht, dreigt met sneeuw. Het is Vastenavond-Zondag, dus wat jong is, joelt en vermaakt zich elk op zijn wijze. De carnavalsdagen zijn nog altijd de dagen van jool en pret en, helaas, ook de dagen van dronkenschap en bandeloosheid.
Maar, neen - niet al wat jong is joelt! Laat ons die nederige woning daar eens binnentreden. De afgebrokkelde schoorsteen en het halfversleten dak wijzen op de betrekkelijke armoede der bewoners.
Maar laat ons binnengaan. Daar heerscht echt Hollandsche zindelijkheid: de steenen vloer is frisch geschrobd en met zuiver wit zand bestrooid; een vaardige hand heeft het om de tafel en langs de wanden zelfs in sierlijke kringen en figuren weten uit te strooien. Op de armoedige meubeltjes is geen spoor van stof te ontdekken. Het ijzerwerk daar bij den haard en het koperen beslag op die oude kast, dat blinkt alles als zilver en goud. De helderwitte muren en de vlekkeloos reine rolgordijnen, het wijst alles op de aanwezigheid eener vrouwenhand, die weet te poetsen en te reinigen.
Vrouw Martens en haar dochter Mina, de bewoners van het huisje, eindigen juist hun eenvoudig avondmaal. Met gevouwen handen danken zij den Gever van ‘ons dagelijksch brood’ voor de genuttigde spijs. De oude vrouw staat op en zet zich bij den haard, waarin een knappend houtvuur brandt.
‘Ik zal er nog maar wat opleggen, Mina,’ zegt zij, ‘het is zoo koud.’
En na het vuur behoorlijk voorzien te hebben van voedsel, neemt zij haar bril en een oud kerkboek en zet zich aan het warmste plekje van den haard om te lezen.
Mina neemt intusschen de tafel af en daarna haalt zij de laatste aflevering van de Illustratie voor den dag en gaat aan tafel insgelijks zitten lezen. Dat is haar gewone bezigheid Zondagsavonds. Door de week komt er niets van; dan moet zij met rusteloozen ijver de naald hanteeren om voor haar en hare moeder den kost te verdienen. Want de kostwinner van het gezin, de vader van Mina, een braaf metselaar, is niet meer onder de levenden.
Mina zet zich dan aan tafel om te lezen, maar weldra dwalen hare blikken af van het papier. Met de ellebogen op de tafel geleund en het hoofd tusschen de handen, waarvan de vingers ten halve schuil gaan in de dikke, zwarte lokken, zit zij daar te peinzen. Haar donkerblauwe kijkers staren doelloos voor zich uit; een glimlach speelt bij wijlen om haar lippen en toovert te gelijk twee aardige kuiltjes in haar frissche wangen. Als een schilder haar daar had neergezet om hem tot model te dienen, hij had haar geen bevalliger houding kunnen geven!
Waar denkt zij aan, het vier-en-twintigjarige meisje? Van waar die glimlach? Haar geest is niet meer in het kleine kamertje, maar toeft bij den wakkeren jonkman, die welhaast haar echtgenoot zal zijn.
‘Mina,’ had Karel straks gezegd, toen zij samen uit de kerk kwamen, ‘tegen acht uur kom ik wat praten. Ik zal voor moeder een lekkeren Vastenavondkoek meebrengen en ik zal u ook niet vergeten.’
En hem vriendelijk aankijkend, had zij geantwoord: ‘Dat is goed, Karel.’
De herinnering aan die eenvoudige woorden van den jonkman, welke zooveel genoegen in haar gemoed hadden opgewekt, bracht nu nog dien glimlach op haar lippen.
Maar, het is al acht uur, zoo vervolgt zij in gedachten, waar zou hij blijven? Maar, kom, op een minuut of vijf kan men dat nooit weten; het weer is ook zoo slecht. Laat ik gauw dit stukje uitlezen en onderdehand is hij er.
‘Moeder,’ vervolgt zij luide, ‘denkt gij wel aan 't vuur?’
‘Ja zeker,’ antwoordt de oude, en legt er nog wat hout op.
Mina vervolgt haar lectuur, doch niet lang of met een uitdrukking van ongeduld en ongerustheid tevens, heft zij de blauwe kijkers alweer op naar de wijzers der groote Friesche klok. Al halfnegen! Waar zou hij toch blijven? Zou er thuis iets niet goed zijn? Zou hem een ongeluk overkomen zijn? Maar neen, wat zou hem kunnen treffen? Kom, laat ik niet zoo ongeduldig zijn, maar liever nog wat lezen; maar onophoudelijk gingen hare oogen van het papier naar de wijzerplaat.
Waar zou hij toch blijven? Wat zou er toch gebeurd zijn? Haar ongerustheid nam gestadig toe. De lange wijzers der oude, trouwe huisklok vervolgden intusschen onverpoosd hun emdeloozen weg en daar klonken negen slagen! Zij schrok! Waarom wist zij zelf niet, maar 't werd haar te bang op den stoel; zij stond op.
De oude vrouw was intusschen ingedommeld. Des te erger; Mina zou zoo graag eens met haar praten, doch zij wilde de rust der oude niet noodeloos verstoren. Zij rakelde het vuur wat op. Daar werd de slaapster wakker van.
‘Moeder, het is al negen uur,’ zeide zij haast onwillekeurig.
‘Zoo,’ zeide vrouw Manders geeuwend, ‘en is Karel er nog niet?’
‘Neen, moeder,’ antwoordde Mina, terwijl zij haar moeder half vragend, half angstig aankeek, als wilde zij weten of deze haar ongerustheid deelde of misschien een verklaring voor Karels wegblijven zou geven, waaraan zij tot heden niet gedacht had.
‘Het wordt laat,’ zeide vrouw Martens alleen.
‘Och! moeder, als er maar geen ongeluk gebeurd is, hij had zoo zeker beloofd om acht uur hier te komen.’
‘Kom kind, wat zou hem overkomen zijn. Hij zal zoo dadelijk wel komen.’
Men wachtte en bleef wachten; het werd tien uur, halfelf, elf uur, maar Karel bleef weg.