dig leven te maken, de riemen ternauwernood in het water lieten duiken.
Niets was in het rond te vernemen dan in het struikgewas van den oever het nijdige blaffen van de hondapen en het vleugelgeruisch der groote, witte reigers, die zich in de lucht verhieven, gewaarschuwd door het eerst langgetrokken, daarop telkens sneller herhaalde ‘tuu tuu tuu’ van de strandsnippen.
Zoo waren wij omstreeks een half uur bijna zonder gedruisch met den stroom meegedreven, zonder dat de verbeide reuzenkop met de kleine rechtopstaande ooren en de groote, waakzaam rondziende oogen van het Nijlpaard uit het water was opgedoken, toen wij de plek bereikten, die vroeger als het lievelingsverblijf had gegolden van de thans tot op één dier geslonken kudde.
In het bed van den stroom, die zich hier tot een vijver verbreedde, stortte zich een beekje uit, dat klaterend kwam aangestroomd van een der boschachtige heuvels, die ons aan drie zijden omgaven.
Nog altijd werden wij niets gewaar. Maar wat gebeurt daar plotseling achter ons? Een woest geruisch, een stoot, een angstgeschreeuw uit een aantal monden en - toen wij omkeken moesten wij, ondanks het kennelijk bestaande gevaar, toch nog lachen.
Het Nijlpaard had zich onder water gehouden, onze boot stilletjes laten passeeren en daarop de kano van onze helden uit Mitini, die hem waarschijnlijk bijzonder verdacht voorkwam, met een woedenden stoot aangevallen. Nu dreef het huikje omgekeerd op de nog bewogen golven en van de bemanning waren alleen nog maar de zwarte kroeskoppen te zien. Maar toch hadden zij onze hulp niet noodig. Hoewel natuurlijk niet weinig geschrokken, brachten zij hun omgekeerd vaartuig zwemmend aan den oever, waar het weer gauw overeind gezet en leeg geschept was. Allen waren er met den schrik afgekomen en lachten al, vóór ze nog vasten grond onder de voeten hadden.
Intusschen hielden wij onze geweren gericht op de plek, waar het ongeval had plaats gehad. Daar doken ook vlak in onze nabijheid met vreeselijk gesnuif twee neusgaten op, die aanstonds daarna weer verdwenen.
Onze positie werd een beetje onaangenaam, te meer daar onze boot van lichten bouw was en zeker tegen een aanval van onzen vijand niet veel beter bestand zou gebleken zijn dan de negerkano. Daar kwam nog bij, dat een van ons niet zwemmen kon en er op aandrong, aan land gezet te worden. Dit gaf den doorslag.
Wij kwamen zonder kleerscheuren aan den oever, waar wij ons in de boschjes verscholen en onze buksloopen op het water gericht hielden.
Na een poosje werd de geweldige snuit met de wijdgeopende, gretig lucht happende neusgaten zichtbaar. Daarop verschenen ook de voorzichtig rondglurende oogen boven water en ten slotte gaf zich als prachtig mikpunt, nauwelijks vijftig passen van ons af, de heele kop bloot.
Het water van de spitse ooren schuddend, tuurde het dier in uitdagende, bijna trotsche houding naar den kant, waar wij ons verscholen hielden.
Bijna gelijktijdig knalden vier schoten en duidelijk hoorden wij het treffen van de kogels. Ons vermoeden, dat minstens een van de schoten het beest doodelijk getroffen had, vond spoedig zijn bevestiging.
Nog ten naaste bij een halve minuut na ons salvo bleef het dier boven water; daarop zagen wij het reusachtige lijf een paar malen over slaan met het geruisch en geplons van een molenrad; toen werd alles rustig, enkel een paar luchtblazen gaven de plek aan, waar de kolossus gezonken was. Al na een paar uren dreven de gassen, die in het lijk ontstaan waren, dit naar de oppervlakte, en op sleeptouw brachten wij onzen buit naar Mitini.