waarom, en dat is nog erger geworden nadat ik mijn twee dochtertjes verloren had.... toen heb ik je vader tegen je opgezet....’
‘Kom, kom, ma, ik wil dat alles niet langer aanhooren,’ antwoordde Eduard op deze pijnlijke zelfbeschuldiging, ‘u overdrijft alles verschrikkelijk. Bovendien, ik ben nog geen biechtvader, maatje, en al zou er ook iets waar zijn van 't geen u zegt, als ik biechtvader was, zou ik u zonder belijdenis absolveeren,’ ging hij glimlachend voort, ‘dus geen woord meer daarover, als ik u verzoeken mag.... dat vermoeit u maar en.... ik heb u niets te vergeven.’
Mevrouw Vermeer wierp hem een dankbaren blik toe en reikte hem haar vermagerde hand, waarop Eduard een kus drukte, als zegel der vergiffenis, welke hij haar ook ongevraagd zoo van ganscher harte schonk.
Een paar dagen later was mevrouw Vermeer overleden en Eduard, spoedig daarop, naar het Groot-Seminarie teruggekeerd. Had de dood van zijn vrouw enkele jaren vroeger plaats gehad, wellicht zou Vermeer, die nog maar altijd geen vrede kon hebben met de levenskeuze van zijn kind, nog een spaak in het wiel hebben trachten te steken. Nu Eduard echter reeds tot subdiaken was gewijd, ging dit niet meer, zonder dat zijn daad voor iedereen zichtbaar het karakter aannam van de hatelijkste tirannie, het ergerlijkste machtsmisbruik. Bovendien, was niet Eduards standvastigheid gebleken, en had hij, Vermeer, den pastoor niet beloofd, dat hij zijn jongen zou laten begaan, indien wat hij voor een opwelling beschouwde, werkelijk roeping bleek? ‘Hoe jammer van zoo'n jongen!’ kon hij nog slechts verzuchten.
Voor die toegevendheid tegenover den zwartrok - zooals de pastoor werd genoemd - had hij menige schimpscheut en spottende opmerking over zijn inconsequentie moeten verduren van zijn vrienden en kennissen; schier allen hadden zeer liberale en anti-kerkelijke beginselen, doch hoezeer hem dat alles ook verdroot, de vrede in zijn huis was hem het liefste, en hij koos dus van de twee kwaden het lichtste.
Eduard is thans thuis, 't is de laatste vacantie vóór zijn priesterwijding, en hij voelt zich gelukkig, overgelukkig. Zijn hart is overstelpt van vreugde bij de gedachte, hoe God alles ten beste heeft geleid, dat zijn hartewensch eindelijk in vervulling zal mogen gaan. Is het wonder, dat hij een terugblik werpt op de dagen, toen zijn eigen moedertje nog bij hem was, dat hij in den geest nog eens alles doorleeft van vroeger en later, om te eindigen met een dankzegging aan zijn lieve moeder, aan wier gebeden, naast de voorspraak van die andere Moeder, die aan allen geschonken is, hij het dankt, dat hem het verhevenst denkbare voorrecht zal ten deel vallen, zich als priester te wijden aan het stoffelijk en geestelijk welzijn van zijn evenmensch? En is het niet even natuurlijk, dat hier het beeld van zijn vader vóór hem oprijst, van zijn vader, omtrent wien de grijze pastoor der parochie, inmiddels ook overleden, hem eenmaal zeide: ‘en bid vooral voor je vader, want ik geloof, dat hij het noodig heeft, mijn jongen.’ Zich die vermaning steeds herinnerend, had hij dat altijd gedaan, trouw elken dag, maar zonder de overtuiging te hebben, dat zijn gebed was verhoord. En die overtuiging bezit hij ook nu nog niet.
Nu nog, terwijl hij aan zijn vader denkt, ligt over zijn gelaat een waas van kommer en droefheid. Wel is waar heeft Vermeer hem nooit rechtstreeks aanleiding gegeven, om hem te verdenken van ongeloof; wèl ging hij des Zondags en op kerkelijke feestdagen naar's Heeren Huis; wèl hield hij ook elk jaar zijn Paschen, maar het oog en het hart van den oprecht geloovige zijn zoo gevoelig, ze hebben zoo spoedig ontdekt, waar het hapert aan het geloof bij anderen; er zijn duizend kleinigheden, waarop de minder godsdienstige niet let en die voor den godvruchtige de zekere, de onfeilbare teekenen zijn van dorheid van hart, van gebrek aan het geloof, dat levend maakt, dat een onweerstaanbaren drang gevoelt, om zich te uiten, zich te toonen in daden, in werken. En die leegte, die dorheid van hart, wat het godsdienstige betreft, bestond nog bij zijn vader, evenals eertijds, dat wist hij zeker; en dieper doordenkend, huiverde hij bij het denkbeeld, dat zijn vader, zijn Paaschplicht vervullend,... neen, dat was te vreeselijk. Eduard sloot de oogen, als om het tafereel, waarvoor zijn ziel terugdeinsde, niet te zien, vouwde de handen, en zijn trillende lippen getuigden dat hij bad, vurig bad voor hem, die hem zoo dierbaar, die hem in de wereld alles was. En alsof hij een stem in zich had vernomen, die hem de bekeering zijns vaders had beloofd, gevoelde hij zich na dit gebed aanstonds zonderling verlicht, bereid, krachtig tot elk, ook het zwaarste offer, waar het de ziel van zijn vader gold.
De huiskamer, waar hij zich bevindt, verlatend en langs het kantoor gaande, waarvan de deur half open staat en waar op het oogenblik niemand aanwezig is- zijn vader en een bediende zijn naar de Beurs en de overige bedienden hebben een uurtje vrij -, trekt het zijn aandacht dat, wat nooit gebeurde, de heer Vermeer heeft vergeten zijn schrijfbureau te sluiten. De sleutel steekt in het slot en Eduard treedt dus naar voren, om.... wat doet hem zoo plotseling verbleeken? Waarvoor die schrik, die hem als vastgenageld houdt aan den grond?... Heeft hij goed gezien?.... Hij durft het niet gelooven,.... en tòch.... o God, die twijfel is te martelend,.... met een ruk heeft Eduard een der laden van het bureau, die op een kier staat, naar zich toe getrokken en.... 't duizelt den jongen man voor de oogen, met een lichten kreet wankelt hij doodsbleek....
‘O, mijn God,’ mompelt hij met bevende stem en sidderend, als ware hem de koorts op het lijf gevallen, ‘o, mijn God, 't is dan toch waar wat ik wel eens vreesde, mijn vader,.... mijn vader is lid van de Loge, hij is.... vrijmetselaar,.... hij ook behoort tot dat gevloekt genootschap, dat, onder den schijn van het goede te willen, het kwade op allerlei wijzen, bewust en onbewust, bevordert,... dat den duivel tot stichter heeft.... Zie, daar liggen ze, de bewijzen van zijn lidmaatschap...., de onderscheidingsteekenen van den satan....’
Angstig, er niet aan durvende raken, uit vrees van zich te bezoedelen, van een helsch vergif in zich op te nemen, schuift Eduard haastig de lade weder toe, en vervolgens het schrijfbureau sluitend, steekt hij den sleutel in zijn zak en wacht de terugkomst zijns vaders af.
Wat hij leed in dien tijd, hij sprak het niet uit, hij zat daar onbeweeglijk, als uit steen gehouwen, met glansloozen blik, en een schok voer hem door de leden, toen het gerucht van den sleutel in het slot der huisdeur zijn oor bereikte. Snel evenwel beheerschte hij zich, zijn vader mocht aan niets bespeuren, dat het geheim van zijn leven was ontdekt. Toen de heer Vermeer zijn kantoor was binnengetreden, verscheen Eduard daar een oogenblik later en overhandigde zijn vader den bureausleutel.
Het ontsnapte niet aan zijn blik, dat zijn vader eenigszins ontstelde en hem een paar seconden scherp aankeek, als wilde hij in zijn oogen lezen, of, wat hij steeds zoo zorgvuldig had verborgen gehouden voor zijn beide vrouwen en voor zijn kind, was verraden. Door een bovenmenschelijke poging op zich zelven, of door hoogere kracht bezield, doorstond Eduard dat onderzoek, zoodat Vermeer meende te mogen aannemen, dat zijn vermoeden ongegrond was, dat Eduard niets had gezien. Op betrekkelijk luchtigen toon zei hij dan ook:
‘Dat is heel verstandig van je, mijn jongen, dat je het bureau gesloten hebt.... Ik begrijp nog niet, hoe ik zoo onvergeeflijk verstrooid kan zijn geweest, om het open te laten.... Dat is de eerste maal van mijn leven, mag ik wel zeggen.... En had Ponssen niet op het allerlaatste oogenblik mij opgehouden, zoodat ik vliegende haast moest maken om nog tijdig op de Beurs te komen, dan zou 't me ook wel niet gebeurd zijn.... Want al zijn er weinig of geen waarden in mijn bureau -, allicht zou een onbescheiden hand iets hebben gevonden van vertrouwelijken aard, geldzaken betreffend, waarmede Jan en alleman nu juist niet te maken heeft.’
Opnieuw keek hij Eduard strak aan, doch ook dit tweede onderzoek doorstond deze kalm, wat het laatste spoor van ongerustheid bij den heer Vermeer deed verdwijnen. Het trok wel zijn aandacht, dat Eduard minder opgewekt was dan te voren, en menigmaal verraste hij hem in gepeins, doch de nadering van den grooten dag der priesterwijding zou Vermeer een voldoend motief zijn voorgekomen, ook al had Eduard dit niet als reden van zijn afgetrokkenheid opgegeven.
Het was een dag van de heiligste vreugde, de dag van de wijding van den jongen priester, maar tevens van de hevigste smart; tusschen de bloemen der reinste zieleweelde staken doornen van het vlijmendste lijden. Hoezeer hij al zijn gedachten wilde samentrekken op de heilige handeling, welke de kroon zou zetten op al zijn verlangens, al zijn begeerten, was het hem onmogelijk, - telkens dwaalden zij af naar de plek, waar zijn vader de ceremoniën vrijwel onverschillig en zelfs ongeduldig volgde, niet voelend, niet medelevend het geluk van zijn kind. Eduards geest verplaatste zich uit Gods tempel naar de werkplaats der Loge en zag daar ook zijn vader bekleed met haar afschuwelijke insigniën.... Met geweld ontrukte hij zich aan die akelige verstrooidheid, verdiepte zich weder in het gebed, zich dwingend alleen te denken aan de heilige handeling, waarvan hij-zelf het voorwerp was. Maar telkens en telkens was hij weder verstrooid, meer en meer voelde hij zijn hart beklemd, en eindelijk, eenige oogenblikken na de wijding, viel hij met een lichten kreet in zwijm. Niemand, ook degene niet, om wien Eduards ziel in deze plechtige ure zoo bang had geleden, schreef dit toe aan de ware reden.... aandoening, zenuwachtigheid, overspanning heette het. En zoo bleef het, want Eduard, tot het bewustzijn teruggekeerd, was de eerste, om het den schijn te geven, alsof inderdaad hem alleen zenuwachtige overspanning had doen neerstorten aan den voet van het altaar. Hij was overigens wel eens meer flauw gevallen door een hevige ontroering.
Op den dag van zijn eerste H. Mis, was hij weer geheel hersteld, en hoe diep de aandoening ook was, die zich van hem meester maakte, nu hij voor de eerste maal de H. Offerande opdroeg èn om het onschatbaar voorrecht, dat hem te beurt viel, èn om zijn bezorgdheid voor het zieleheil van zijn afgedwaalden vader, - toch wist hij zijn gevoel te beheerschen en was hij zelfs kalm, terwijl hij, thuisgekomen, de hem aangeboden gelukwenschen in ontvangst nam. Wèl glinsterde een traan in zijn oog, toen zijn vader hem de hand toestak en hij dezen, evenals op den dag zijner wijding, nogmaals dankte voor de liefde en goedheid hem bewezen, maar zijn stem beefde niet, en uit geheel zijn doen sprak rust, in zonderlinge tegenspraak met het schokkend lijden, waaraan zijn ziel sedert de droeve ontdekking door hem gedaan was ter prooi geweest, - een rust, welke alleen haar steunpunt kon vinden in het vast vertrouwen, dat God zijn gebeden zou verhooren, en in het heldhaftig besluit, om daarvoor alles, zelfs zijn leven, veil te hebben.
(Wordt vervolgd.)