afgelezen. En nu zou Henri voor 't eerst een processie zien; hij was ook nog maar zoo'n heel klein jongetje van even zes jaar. Eerst had moeder er niet veel zin in gehad, hem mee te nemen; maar 't kind had zóó lang en zóó dringend gevraagd, dat ze ten laatste besloot het maar eens met hem te probeeren.
Met vlugge kinderpasjes ging hij, klein en tenger, naast de forsch-breede gestalte van moeder: welgedane figuur van gegoede burgervrouw, krachtig ophortend, recht op haar doel af, door het straatgewoel.
Henri was voor zijn jaren een nietig, tenger ventje; in zijn lief, bleek gezichtje glansden donker-blauwe droom-oogen, flauw-krullende lokken lagen glad weggestreken langs de blanke slapen.
Uit de rumoerige drukte buiten waren moeder en kind gekomen in de mystieke stilte van het wierook-doorgeurde kerkportaal, vóór de hooge, zware valdeur. Haastig zochten de kleine kinderhanden den trekker, om toch maar gauw te zijn achter dat hooge, donkere, in het licht, het mooie, heilige feestlicht daarbinnen.
Nu stond hij in het pralende, stralende licht, afglansend van twee kaarsenpyramiden ter weerszijden van het Hoogaltaar, omgolvend zijn tenger kinderfiguurtje als met seraphische licht-gloriën. En in den fonkel stralenden, jubileerenden glans, in het eene zonne middelpunt er van, blank in goud: de H. Hostie - als een groote, stille wonderster.
In Henri's rein kinderzieltje welde de verrukking als een loutere, azuren stroom; haastig met gebogen hoofdje, liep het kind naar zijn plaats: vaders plaats in de heerenbanken rechts tegenover het Hoogaltaar. Neerknielend maakte hij een kruis en vouwde toen de handjes, strak-starend voor zich uit naar de mooie, groote Hostie in gouden monstrans. Hij vergat er zijn wees-gegroetje om, dat je altijd dadelijk bidden moet, zóó als je in de kerk op je plaats gekomen ben, had moeder gezegd. Moeder kon nu niet op hem letten: ze knielde op haar stoel vóór het Mariabeeld. Hij zat héél stil, de wijd open oogen onafgebroken gevestigd op de ronde, witte Hostie in nimbus van goud, doorfonkeld van edelsteenen. Hij zag niet meer de lichte, kleurige figuren van vrouwen en meisjes tusschen de donkere mannenlijven, hij hoorde niet meer het sonore galmen van de stem des priesters, die aan het altaar celebreerde: onafgebroken blikten zijn oogen naar het blanke Altaar-Brood, roerloos rustend in stralenden goud glans....
Dat was nu zijn Lieve Heer, van Wien vader zoo mooi kon vertellen; nu niet als klein, bont gekleurd steenen kind-beeldje in het kribje - toonbeeld van arm-menschelijke hulpeloosheid - dat in den Kersttijd vóór het Maria-altaar stond; niet als deerniswaardige lijdensfiguur, vastgehecht aan een kruis met uitgestrekte armen, met het droeve, het in-droeve hoofd machteloos neerhangend over de schuldige wereld; niet als schrikaanjagend, zijn kinderfantasie ontstellend blauw bleek lijk, met roode bloed-wonden in zijde, handen en voeten, het gemartelde hoofd slap achterover, zwaar en bewegeloos neerliggend op de knieën der bedroefde Moeder - maar als omsluierde, stille Majesteit, hóóg-gebenedijd Mysterie, als Licht-Wonder van immense goedertierenheid.... en zijn zieltje van lief, schuldeloos kind verzaligde in één glorieuzen liefde-opgang tot het brandend Liefde Hart van den ongezienen God....
Zijn mooi, ongeschokt kindergeloof deed hem dit heilige héél puur gevoelen, deed hem aanschouwen in hemelsche louterheid wat velen wijzen verborgen gebleven is.
Het lof was bijna ten einde. Eén voor één kwamen ze neerknielen vóór de communiebank; heeren in 't zwart, sommigen nog dichtknoopend de wit-garen gelegenheidshandschoenen met een air van plechtige gewichtigheid. Behoedzaam bogen ze de knieën op de lange, zwart-fluweelen knielbank vóór het Hoogaltaar, de laatstgekomenen in de tweede rij op de mozaïek-tegels, sommigen even aarzelend, anderen ineens gelaten neerzijgend op de kille steenen - allen met devoot-gebogen hoofd voor het Hoog Waardigste, dat nu zoo vreemdbeklemmend dichtbij was.
Druk bewegen van tusschen altaar en sacristie af en aan loopende kloosterbroeders vulde het ruime priesterkoor; dikke kaarsenbundels werden ontstoken, waaruit den knielenden heeren ieder een kaars vlug werd aangereikt; onbeholpen kleine knapen, vreemd stappend in de ongewone misdienaarskleeren, elkander aanstarend met wijd open mondjes van verbazing, kleine strooimandjes vol kleurige papiersnippertjes en reeds welkende bloemeblaadjes stijfangstig in de hand houdend, moesten tot paren geschikt worden. Daartusschen bewogen zich ordenend en rangschikkend de broeders in hun lang, dof zwart habijt met slingerenden Rozenkrans aan den gordel.
De organist preludeerde het Adoro Te - volle klankstroomen golfden neer in de wijde, menschenvolle kerkruimte....
Henri's aandachtige oogen volgden altijddoor de bewegingen der priesters en knapen vóór het altaar, waar de processie zich ten ommegang had gevormd en de eerste priester behoedzaam afstapte van de verhooging voor de communiebank. Het kind herkende hem, den vriend van vader: zijn grooten vriend, naast wien hij thuis zoo dikwijls zat in lief-innige vertrouwelijkheid, luisterend naar zijn verhalen van mooie, héél reine en héél heilige dingen; van lieve, jonge Heiligen, die gestorven waren voor het geloof als héél sterke helden.
Klein leek nu de priester in de wijd geplooide superplie, waaronder het zwarte habijt tot op de voeten afhing; de smalle, witte handen gevouwen, het hoofd laag naar den grond in zelf-verzakenden deemoed. Er was iets vreemdstijfs, iets geforceerds in de afgemeten passen, waarmee hij voortschreed in het smalle gangpad, angstvallig zorgende den stoet niet te ver vooruit te komen. Achter hem ging een misdienaar - groote knaap, wiens zwarte toog door de witte superplie maar ten halve bedekt werd - het hooge, zilveren kruis, trillend van zwaarte, met de beide witgehandschoende handen vast omknellend; naast hem aan iedere zijde een knaap, dragend een zwaar massieven zilveren kandelaar. Dan de heeren in 't zwart, met de stijf-blanke fronts als driehoekige vakken hard-wit pleister onder de week-vleezige, door ongewone inspanning rood-gekleurde gezichten, langzaam voortstappend met kleine passen van gewichtigheid, de slanke, witte kaarsen, waarboven de vlammetjes te sidderen stonden als kleine, beweeglijke vuurtongetjes, dragend met pieuze zorg.
Ze maakten geen indruk op Henri's kinderfantasie, al die donkere mannefiguren, zooals ze daar voorbijgingen: heel gewone burgerheeren, vreemd-nuchter afstekend bij de solemneele pracht der kerkelijke plechtgewaden van goud brokaat en het scharlakenrood der misdienaars. Het kind zag ze ongeduldig voorbij naar de kleine koorzangers in stemmig zwart en wit, die zich op een wenk van hun leider aansloten achter de heeren.
Nu stond even vlak naast Henri de koordirigent: hooge, slanke priestergestalte in wijdgolvend habijt, in de sober-voorname dracht der orde, hullend de figuur van vroom-verstorven kloosterling in tooi van magistrale statigheid.
De priester hield het hoofd, dat blank uitscheen tegen het diep fluweel zwart van zijn habijt, een weinig achterwaarts, beheerschend de zingende schare met den blik zijner wonderbaar stralende oogen. Dan de kleine knapen, één hunner dragend met heerlijke jongensfierheid de koorbanier, het witte Gregoriusvaandel; de anderen, lof-zingend den verborgen God met klare, aanbiddelijk-naïeve kinderstemmen, wijd open de roode mondjes, waaraan lieve, reine klanken, parelteer ontvielen.
Ze zagen niet terzij naar de knielende menigte, de kleine zangers: hun oogen, met een uitdrukking van vrome veneratie, blikten van het gelaat des priesters naar het boek met de zwarte notenfiguren in hunne handen, wijl zij langzaam voortgingen, zingende den serafijnschen lofzang der liefde, der vol-schoone, volheerlijke liefde des Heeren....
En het teere, extatische zingen der koorkinderen, als ze hem zachtkens voorbijgingen, wekte in Henri's zieltje een trilling van onzegbare verrukking....
Achter de knapen kwamen de mannen-zangers, met zware, krachtige toon-galmen opstootend de sublieme kinderklanken, hóóg, als klare klank-druppen uit sprankelende fonteinen van louter klank. Hoe vreemd en ver-weg leek Henri het doen van die groote menschen; hun nu héél dichtbij zwaar aandreunend mannengezang deed hem sidderend de oogen dichtdrukken als van pijn. Aan hen was niets van het lief-eigene, het zacht vertrouwde der koorknapen en misdienaars. Met stralende oogen zag het kind naar de misdienaars in hun witte, met kant omzette superplie's over hoog-feestelijk scharlaken-roode, sleepende toogjes; en die anderen in blank en blauw, dragend de kleuren der Maagd als kleine ridders, hóóg heffend hun banier, waarop de Jonkvrouw in azuren mantel, den nimbus om het heiligenhoofd, de rozen op de licht-omschenen voeten, den Rozenkrans tusschen de in aanbidding saamgelegde vingeren: louter gratie en boven-menschelijk mededoogen.
En de altaarknapen leken hem jonge pages, lieve sprookjes prinsen, zooals ze daar voortschreden achter hunne lelie-witte kruisbanier, twee hunner eerbiedig bewegend met statige zwaaiingen de zilveren wierookvaten, waaruit transparante nevelen van geur zachtkens opwolkten tot het Hoog-Heilige, nu eens omsluierend den goudglans van den monstrans, dan weer doende òpglansen in vonkenspattend goudlicht het gewijde altaar-kleinood.
Nu zag Henri het Aller-Heiligste nader en nader komen, tot vlak bij hem was de blanke brood-gedaante, waaronder de majesteit van 's Heeren heilig Lichaam zich verborg; even nog zag hij den priester, dragende in wade van week-zijig gaas den monstrans hóóg voor zich uit met ootmoedig neergeslagen oogen en prevelende lippen - toen overweldigde de immense Godskracht van het mysterie zijn ongerept zieltje, dat openbloeide in wonder-zalige liefde - hij zonk op de knieën, het hoofd diep voorover op de gevouwen handjes....
De processie was aan het altaar teruggekeerd; de solemneele klankenglorie van het Te Deum was heengegolfd over de gebogen schare, verwachtend den zegen met het Aller-Heiligste.
Het Lof was geëindigd.
In zijn wit bedje lag Henri, de blauwe oogen wijd open. In zijn hoofdje was een wazige wemeling van wit-gouden vizioenen, een deining van galmende orgelklanken, waarboven het hooge, teere bewegen der knapenstemmen was als het weeke zingen van violensnaren.
En de heilige, sterke liefde, die zijn rein kinderzieltje had doen openbloeien als een witte lelie in morgenlicht, die plotseling, onwederstaanbaar over hem was gekomen op het supreem moment, dat de H. Hostie hem werd voor bijgedragen, was zóó vreemd-heerlijk in hem, dat hij stil liggend moest genieten van deze ongekende zaligheid.
Toen deed het wonderbaar samenvloeien van Christus' God-menschelijke met de Hem ganschelijk toegewijde menschenziel deze begeeren naar een óók lichamelijk héél dicht bij den Geliefde zijn, ontbranden in een vurig verlangen om te staan aan het altaar, dichter bij Hem dan de groote menschen in de kerk, bijna zoo dicht als de priester, in stille aanbidding van het heilig Offerbrood; om daar te doen opwolken het gewijd aroom uit gulden vat, als liefde essence uit ziel van louter adoratie.
Zoo was de uitverkoren ziel van dit kind - nietig en onwetend bij wijsheid én wetenschap van groote menschen - vervuld van enkel heilige dingen; want van dezen is gesproken het Godswoord van opperste goedertierenheid: ‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.’ - En hoe zullen die lieven, Hem ziende, Die louter Liefde is, niet beminnen, beminnen met namelooze teederheid?
Een poosje later kwam moeder héél zachtjes boven, even luisteren of het kind al sliep. Ze