‘Wel, wel,’ aldus ontving hij den priester, met toegestoken hand, ‘wat verschaft mij de eer van uw bezoek?.... Is er bijgeval weer een liefdewerk, waarvoor gij u hebt gespannen?
‘Neen, mijnheer Vermeer,’ luidde het antwoord, ‘de oorzaak van mijn komst is een geheel andere.... Zij staat in verband met de toekomst van uw kind.’
‘O zoo!.... En wat wenschte u mij dienaangaande mee te deelen?.... Ik weet trouwens al, waarover het loopen zal.... Eduard zal u gesproken hebben van 't geen hij meent zijn roeping te wezen en van mijn ernstig bezwaar daartegen.’
‘Juist.... Ik ben het volkomen met u eens, mijnheer Vermeer, dat het voorzichtig is, om zoo maar niet dadelijk aan het echte dier roeping te gelooven, wijl inderdaad niet zelden blijkt, dat het slechts een opwelling, een voorbijgaande neiging is, welke door wijziging van omstandigheden of door in aanraking met de wereld te komen ophoudt te bestaan.’
‘Bijgevolg,’ antwoordde Vermeer, ‘zult u mijn houding in deze billijken,.... het is mij aangenaam dat van u te vernemen.... Eduard is een sentimenteele jongen, overdreven, ziekelijk gevoelig.... En met zulke karakters vooral dient men dubbel voorzichtig te zijn.’
‘Dat betwist ik niet,.... maar in dit geval, wijl Eduard op mij allerminst den indruk maakt van een wispelturigen jongen, komt het me voor, dat de diepte van gevoel gepaard gaat met een niet te miskennen beslistheid van geest en wil.’
‘Ik kan niet ontkennen, dat ik in lateren tijd, vooral in dit laatste jaar, iets van die beslistheid van geest en wil heb waargenomen. Voordat hij evenwel naar de kostschool ging, heb ik nooit het geringste spoor van roeping tot den geestelijken stand bij hem ontdekt.... 't Schijnt me dus toe, dat hij op de kostschool onder zekeren invloed is geweest, die - om het zoo maar eens te noemen - de vermeende roeping heeft gekweekt.... En zulke roepingen zijn als een kasplant, teer en broos, ze hebben geen innerlijke, pittige levenskracht...’
‘Hoe roepingen ontstaan, en of er kunnen worden gekweekt, ziedaar een geheim, een raadsel, waarvan God alleen den sleutel bezit.... Mij is alleen bekend, dat Eduards geest en hart zijn vervuld van de gedachte en de begeerte, priester te worden. Bijkomende kenteekenen bovendien zijn zijn echte godsdienstzin, zijn groote godsvrucht, zijn afgekeerdheid van de wereld. In hoeverre het nu raadzaam is die neiging - als u het niet roeping wilt heeten - tegen te gaan en te onderdrukken, m.i. is dat gevaarlijk spel. Want gesteld, dat het wèl roeping, geen eenvoudige neiging, geen voorbijgaande opwelling blijkt te zijn, dan zullen, welke loopbaan de knaap ook mocht kiezen, hoogst waarschijnlijk de aandrift en de lust ontbreken, die vereischt worden om zich met ijver te bekwamen voor 't geen hij worden moet. Niet zelden ziet men zelfs, dat dezulken, gedwarsboomd in 't geen waarnaar hun hart hen drong, er moedeloos bij neerzitten, òf, erger nog, den verkeerden weg opgaan en tot smart en ergernis strekken van hen, wier vreugde en trots zij hadden kunnen, hadden moeten zijn.’
‘U hangt daar waarlijk geen bemoedigend tafereeltje op van 't geen me te wachten staat, zoo ik de wenschen van mijn jongen niet inwillig, en om de goede bedoeling, hem te steunen, kan ik dat niet kwalijk nemen; maar u overdrijft, en alle overdrijving schaadt. Ik voor mij stel me de toekomst minder donker voor, ook al mocht wat ik voor een gril houd, langer duren dan ik verwacht had.... Ik zal het er ten minste op wagen....’
‘Dat is uw zaak, mijnheer Vermeer, en wees verzekerd, dat ik niet de minste pogingen zal a nwenden, om Eduard ook slechts in zijn passieven tegenstand te sterken.... Maar veroorlooft u mij, oprecht, ten volle oprecht tegenover u te zijn?’
‘Wel, zeker, pastoor, niets liever dan dat.’
‘Welnu, dan moet ik u zeggen, dat het mij voorkomt, dat u niet zoozeer tegen den wensch van uw kind zijt gekant, omdat u twijfelt aan de echtheid van zijn roeping, maar omdat u het niet gaarne zien zoudt, wijl daardoor een illusie van u niet zou worden verwezenlijkt, de illusie namelijk, dat uw kind u eenmaal zal opvolgen in uw. zaak.’
‘Ik zal even oprecht zijn als u, pastoor,’ antwoordde Vermeer. ‘U hebt den spijker op den kop geslagen.... Ik zou waarlijk mijn illusie, zooals u zegt, niet gaarne opgeven.... Eduard is mijn eenige jongen, na den dood van mijn twee dochtertjes zelfs mijn eenig kind, waarop ik als mijn opvolger alle hoop heb gesteld, - neen, daartegen verzet zich mijn gemoed.’
‘Toegegeven, ik begrijp, dat dit hard is, maar wanneer God roept, heeft de mensch te gehoorzamen. Wij bidden immers in het “Onze Vader”: “Uw wil geschiede op de aarde als in den Hemel.” Zoo u dat werkelijk gemeend is, wanneer gij bidt, dan, neem me niet kwalijk, mijnheer Vermeer, dan begrijp ik niet, dat gij zulk een offer, hoe zwaar ook voor u, niet zoudt kunnen brengen.’
‘Van uw standpunt, mijnheer pastoor,’ hernam Vermeer, wel ietwat wrevelig over dit argument op den man af, ‘moet dat ook wel onbegrijpelijk zijn, maar vergeet niet dat mijn standpunt van vader een geheel ander is, en bovendien, ik zei het u al, dat ik het risico van een gebroken carrière voor mijn zoon niet wil loopen. Aan de goede bedoeling van uw pogingen, om mij van besluit te doen veranderen, laat ik alle recht wedervaren, dat is nu eenmaal uw vak,.... ik wil zeggen: uw ambt,... maar gij kunt niet voelen zooals ik voel en...’
‘Maar,’ onderbrak de pastoor, ‘zoo gij nu den jongen weer naar de kostschool stuurt, en hij komt het volgend jaar met hetzelfde verzoek,.... wat dan?....’
‘Veroorloof mij u te doen opmerken, dat hij niet naar de kostschool teruggaat,.... want blijft hij onder den invloed, die, naar ik alle reden heb aan te nemen, op zijn keuze heeft ingewerkt, dan is het niet meer dan natuurlijk, dat hij bij zijn keuze volhardt.... Eduard blijft voortaan hier onder mijn hoede, ik zal hem zenden naar de Hoogere Burgerschool, waar ik zeker weet, dat hij tegen zulke invloeden zal zijn gevrijwaard.’
‘Om wellicht aan andere van bedenkelijken aard te worden blootgesteld.... Doch gesteld dat hij ook dàn nog volhoudt?....’
‘Als hij dàn nog volhoudt, welnu, dan zal ik moeten zwichten.... zwichten,’ herhaalde Vermeer, ‘want nooit zal het gebeuren met mijn instemming.’
De pastoor achtte het totaal nutteloos, het gesprek nog verder te rekken. Na eenige plichtplegingen ging hij heen, droef gestemd om de minder gunstige boodschap, welke hij zijn jeugdigen beschermeling moest overbrengen.
Eduard, die hem bij zijn bezoek had zien komen, wachtte hem al op in de pastorie.
‘Welnu, meneer pastoor,’ trad hij vragend den eerbiedwaardigen grijsaard te gemoet, doch een vluchtige blik op diens gelaat zei hem reeds genoeg.
‘'t Spijt me, mijn jongen,’ antwoordde de pastoor, ‘maar het heeft niet mogen baten, je vader is niet te bewegen, en om je aan den invloed te onttrekken, die, meent hij, op de kostschool geleid heeft tot je besluit, heeft hij zich voorgenomen, je thuis te houden en je naar de Hoogere Burgerschool te sturen.... 't Spijt me, Eduard, 't spijt me meer dan ik je zeggen kan.... maar blijf bidden en vertrouwen, vooral nu je onder zooveel leerlingen van weinig of geen geloof op een zware proef zult worden gesteld, en.... bid vooral ook voor je vader, want, Eduard, ik geloof, dat hij het noodig heeft, mijn jongen.’
Een traan rolde over de wangen van den knaap, doch in zijn oogen tintelde desniettemin iets, dat getuigde van moed en van een vasten wil, den strijd niet op te geven. De oude pastoor zag het en drukte hem de hand.
‘Met blijdschap lees ik in je blik, Eduard,’ sprak hij, ‘dat je het hoofd niet moedeloos zult laten hangen, dat je op God vertrouwt. Blijf vertrouwen, mijn kind, en je zult overwinnen.’
Toen Vermeer, na een onderhoud met zijn vrouw, - waarbij deze hem heftig zijn verzet tot verwijt maakte, niet uit liefde voor den knaap, noch op grond van godsdienstige overwegingen, maar integendeel om de weinig edele reden, dat zij liefst voorgoed van den jongen bevrijd was - aan Eduard zijn besluit meedeelde, stond hij eenigszins verbaasd over diens gedweeë houding, zoodat hij zich reeds meende te mogen gelukwenschen met de berusting van zijn kind.
Oude Antje wist wel beter, aan haar had Eduard zijn nood geklaagd, doch dit bleef tusschen hen beiden. - ‘Zie je, jongeheer,’ had Antje hem troostend toegevoegd, - nadat Eduard vier prijzen op de kostschool had behaald, durfde het trouwe oudje hem zoo maar niet meer familiaar bij zijn naam noemen - ‘zie je, ik zeg maar, als Onze Lieve Heer het wil, dat je de korte broek aantrekt, dan kunnen geen tien vaders daar wat tegen doen, dat zeg ik maar.... Je pa verbeeldt zich dat wel, maar dat zal-i wel anders ondervinden.... Onze Lieve Heer laat Zich door niemand de wet stellen, zeg ik maar. Maar mooi is het niet, dat mot ik zeggen. Lieve Hemel, 'n mensch most blij zijn, als-i 'n jongen had, die sinnigheid heit, om pastoor te worden.... Heeremijntijd, ik zou Onze Lieve Heer op mijn bloote knieën danken als ik zoo'n jongen had.’ - De stem van Antje beefde en haar oog was vochtig geworden, als waren herinneringen aan een oude liefde in haar verlevendigd. - ‘O,’ ging ze voort, ‘wat zou je moedertje blij zijn geweest als ze geleefd had, maar 't is misschien beter zóó, want nou is ze ten minste voor dàt verdriet gespaard gebleven; maar als het Gods wil is, gebeurt het tòch, - zie je, dat zeg ik maar.’
En inderdaad, tegen alle verwachting kondigde Vermeer, een paar dagen voordat de vacantie aan de Hoogere Burgerschool was geeindigd, zijn zoon aan, dat hij bij nadere overweging van besluit was veranderd en hem toestond naar het Klein-Seminarie te gaan. Eduard kon zijn ooren niet gelooven, hij dacht aan een wonder, en in zekeren zin mocht het inderdaad een wonder heeten, in zoover de afkeerigheid van mevrouw Vermeer van den knaap in Gods hand juist het middel was geweest om het verzet van den vader te breken. Want dàt en niets anders was de oorzaak, waarom Vermeer toegaf. Van het oogenblik, dat hij zijn vrouw had gezegd, dat Eduard voortaan thuis zou blijven, had zij hem het leven - gaandeweg, vooral na den dood der twee meisjes, toch al onaangenaam geworden - letterlijk ondragelijk gemaakt, terwijl haar houding tegenover Eduard vijandiger was dan ooit, zich uitend in een onafgebroken reeks aanmerkingen, vitterijen en jammerklachten over zóóveel onhandigheid, zóóveel onbeleefdheid, zóóveel aanmatiging, - kortom niets van 't geen de jongen deed kon genade vinden in haar oogen; zelfs zijn deugden werden als ondeugden uitgekreten.
Ging hij zitten, dan zag zij hem liever staan; stond hij, dan vond ze beter dat hij zat, en lint zij toe, dat hij zat, dan moest hij niet zoo zitten draaien; waagde hij het aan tafel te verzoeken hem de groenten of de saus aan te geven, dan volgde de stekelige opmerking, dat hij wel wat geduld kon hebben; was er bezoek, dan werd hij met een strengen blik en een kort gebaar de kamer uitgewezen, - genoeg, een stelsel van plagerijen en speldeprikken werd gevolgd, om den jongen zijn tehuis te maken tot een plaats van vervolging en kwelling, tot een ware hel.
Al ware er niets anders geschied, Vermeer zou hebben moeten inzien, dat zulk een leven op den duur onuitstaanbaar was. Maar ook hij zelf kreeg ruim zijn deel van de booze luimen der in haar wil gedwarsboomde vrouw; om een haverklap ontstond een huiselijke twist, nu om dit, dan om dat, doch eigenlijk voortspruitend uit dezelfde bron, - de jongen zou en moest de deur uit. Tegen dit dubbele systeem, door zijn vrouw in toepassing gebracht, om haar doel te bereiken, was Vermeer niet bestand, en het einde was, dat hij den eenigen uitweg koos, die hem restte, om aan het harde juk, hem door zijn vrouw opgelegd, te ontkomen.
Eduard van zijn kant dacht evenwel in zijn blijdschap aan dat alles niet, en wat was overigens natuurlijker dan dat hij, die zijn vader