Het vette varken.
Humoreske
door J.R. van der Lans.
(Vervolg en slot.)
Ten gevolge van dat onvrijwillig oponthoud liep het tegen den avond, eer zij de plaats hunner bestemming hadden bereikt. Regelrecht reed zij naar den ‘Gouden Leeuw,’ bij Hannes den knecht uit vroegere ervaring wel bekend en liet hem daar afspannen.
‘Witte wè, Hannes,’ zei ze, ‘gaode gij efkes naor binnen en zeg as dè hier vrouw Gubbels is, en die lot vraogen um het vèrken van vierhonderd pond, dè gevallen is op nommer 77.’
Hannes, gewoon op de wenken zijner allesbehalve gemakkelijke meesteres te vliegen, deed zooals hem gelast werd. Ondertusschen kwamen er een paar vroolijke boertjes uit de herberg, die bij den aanblik der statig op de kar tronende vrouw Gubbels elkander een oogje gaven.
‘Wie dè vrachtje thuis krijgt, heet er ok enen goeien aon,’ merkte de een lachend op.
‘Jao, lachtegij mar,’ dacht vrouw Gubbels, ‘ik zal mijn vrachtje wel eiges thuis haolen.’
Maar terwijl zij zich nog in dat vooruitzicht verlustigde, kwam Hannes uit de herberg terug met de boodschap:
‘Ze witten hier van gen vèrken van 400 pond; er is gen toönstelling of verloting gewist. De baos heet wel een zeug mit drie biggen; as ge die soms koopen wilt, kunde ze veur 'n prikske krijgen.’
‘Wè zegde daor?’ riep vrouw Gubbels en zij vloog in den wagen overeind, als had ze den knecht van pure woede wel boven op zijn kop willen springen.
‘Dè heet me dien weerlichschen Peer van Zundert gebakken. En Janne wist er van, den bliksem! Maar hij zal weten, wie i veur den zot gehouwen heet, dè zeg ik!’
‘Jao, vrouw, nou het geval er toe leet, mot ik zeggen, as dè mijn dè zaokske van den begin of aon nie zuiver veurgekommen is. 'k Ha Peer mè den baos zoo wè van de St.-Jansmert heuren smiespelen.’
‘Krek as 'k gedocht hè!’ zei vrouw Gubbels en zij schudde haar hoofd zoo woest, dat haar lange bengelende gouden oorbellen tegen elkander rinkelden. ‘Mar 'k zal hum krijgen! We rijen seffens naor Den Bosch!’
‘Mar vrouw,’ bracht Hannes in het midden, ‘'t is nacht eer we ginder zijn.’
‘'t Komt er nie op aon! We zullen er Janne nog wel vijnden, daor kunde dunder op zeggen. Men kop af, as ie nog nie in de “Meierijsche Kar” zit te pruven. Ik zal hem trakteeren!’
‘Mar de Vos houdt het nie uit,’ wierp Hannes nog tegen.
‘Dè zullen we zien!’ zei vrouw Gubbels grimmig. ‘Span maar weer in, as de weerlicht.’
En Hannes was niet zoo goed of hij moest met zijn ongemakkelijk gezelschap van Vechel weer naar Den Bosch.
‘Legt er de zweep op!’ kommandeerde zijn meesteres. En weldra draafde het arme beest weer over den weg zoo goed zijn uitgeputte krachten het toelieten. Voor Hannes was het allesbehalve een pleizierig ritje. Vrouw Gubbels zat den heelen weg over achter hem te razen en te tieren als een bezetene. Als hij den duivel in eigen persoon naar Den Bosch had moeten rijden, had het in den wagen niet helscher te keer kunnen gaan. Maar 't ergst was er het arme Vosje aan toe, dat slagen kreeg als haver, daar het dier ondanks alle krachtsinspanning het ongeduld van vrouw Gubbels maar niet kon voldoen.
‘Mijn knuisten jeuken om hum op zijn tabberd te kommen,’ foeterde de waardige bazin, daarmee echter niet den Vos, maar haar beminden echtvriend bedoelende, dien zij al meermalen met de hardheid van haar vuisten had laten kennis maken.
Het was pikdonker toen de equipage de Hinthamerpoort binnenreed en rammelend hotste de kar over de hobbelige keien van het eenzame Hinthamereind. 't Is in Den Bosch vroeg laat, zelfs met St.-Jansmarkt, en er was dan ook geen levende ziel op straat meer te zien. Het was over elven, de lantarens waren om de andere uitgedraaid en alleen het zwakke schijnsel van de lichten in de huizen gaf aan de uitgestorven straat nog een beetje levendigheid.
Ze kwamen voorbij de boerenherberg, van bekend onder den naam van de ‘Stad Osch’; maar daar zag alles er zoo stil en kalmpjes uit of de lui al lang naar bed waren.
‘Wacht mar, in de “Meierijsche Kar” zal wel meer lèven zijn!’ raasde vrouw Gubbels.
Maar helaas! ook daar vond zij den dood in den pot. Door de neergelaten valgordijnen schemerde maar een zwak schijnsel en of Hannes en de vrouw ook al aandachtig het oor leenden, zij hoorden niets.
‘Gao mar efkes binnen,’ zei vrouw Gubbols, maar toen de deur openging, klonken haar slechts de verwarde stemmen van een groepje kaartspelers tegen, waarvan de een riep:
‘Dè's afgetroefd.’
Mistroostig kwam Hannes onverrichter zake terug; hij had zich echter in de gauwigheid toch een kleine hartsterking veroorloofd na den langen, bangen tocht, en na de vrouw bescheid te hebben gegeven, verwijderde hij zich voor een oogenblik in de donkere schaduw van de St-Anna-plaats, een soort van slop naast de ‘Meierijsche Kar’, door een open poort van de straat gescheiden, en waar een gelegenheid is aangebracht, die in de nabijheid van een kroeg goed op haar plaats is.
Hannes ging op den tast de donkere poort in, maar struikelde daarbij over een zacht voorwerp, dat een levend wezen bleek te zijn; want bij zijn aanraking liet het een knorrend geluid hooren, gevolgd door een onafgebroken gesnork.
‘Wè's dè,’ riep Hannes, ‘hier leet vereins 'ne zatte kèl veur miraokel.’
Hij stak een lucifer aan, en nauwelijks had hij het vlammetje in de nabijheid van den drenkeling gebracht, of hij riep:
‘Vrouw Gubbels, hier hebben we den baos!’
***
Intusschen was het uitblijven van vrouw Gubbels met haar varken van 400 pond in Keuteldonk niet onopgemerkt gebleven. 's Avonds in de herberg was het geval druk beredeneerd. Het was een uitgemaakte zaak, dat er geen landbouw tentoonstelling in Vechel geweest was en evenmin sprake kon zijn van een groote verloting. Vrouw Gubbels was dus door den baas in de maling genomen, en daar de teerhartige verhouding van het echtpaar van algemeene bekendheid was, had ieder daar hartelijk pret in.
Sommigen, die het fijne van de zaak wilden weten, waren al eens bij Peer van Zundert aangeloopen; maar Peer kwam dien avond niet vroeg thuis en was den anderen morgen evenmin te spreken. Op de hoeve van Gubbels kreeg men nog minder bescheid; baas, vrouw en knecht waren allen drie weg en bleven weg.
Het heele dorp kwam in rep en roer. Driek van Pinksteren en schele Gradus, die naar de St.-Jansmarkt geweest waren, wisten te vertellen, dat ze baas Gubbels met Peer van Zundert in den ‘Paternoster’ hadden gezien, maar konden omtrent het verder wedervaren der twee lustige boertjes geen nadere inlichtingen verstrekken.
En waar bleef vrouw Gubbels? Dat was nog het gekste van het geval. Ieder vond het vermakelijk, dat ze door haar man met zoo'n soort van eersten-Aprilboodschap naar Vechel gestuurd was; daar had ze, naar aller gevoelen, haar verdiende loon aan voor al de kwellingen, waarmee ze haar echtvriend het leven lastig maakte, en de lui, wien zij met haar fortuintje de oogen had willen uitsteken, verkneukelden zich niet weinig in het denkbeeld, welke oogen vrouw Gubbels te Vechel wel moest opgezet hebben. Maar ze kon toch in Vechel niet blijven; er was nu al een nacht over haar vertrek heengegaan; het was tien, elf uur in den morgen geworden, twaalf uur, en nog was ze niet boven water, zoo min als haar man.
Het heele dorp was er vol van, en in het middaguur liep ieder naar de herberg, het brandpunt van het openbare leven in Keuteldonk, waar alle nieuwtjes het eerst bekend waren en het drukst besproken werden. Maar hoe er ook over de verdwijning van het echtpaar werd gepraat, omtrent hun wedervaren wist niemand wat te vertellen.
‘Ze is vort,’ dat was het eenige wat om-