zijn blik dof; hij scheen kleiner te zijn dan vroeger, zoozeer ging hij onder den last van zijn kruis gebukt.
‘Je slaapt niet meer, je eet bijna niets, je spreekt moeilijk en hebt geen plezier meer in je zaak,’ vervolgde zij, ‘je zal zeker nog ziek worden, ja, misschien wel krankzinnig er bij! God beware ons daarvoor! Maar dat komt, omdat je het te zwaar opvat. Kan onze Lieve Heer ons niet helpen?’
‘Ik geloof het niet,’ klonk zijn bijna toonloos gegeven antwoord, ‘ik geloof het niet meer. Hebben wij niet veel gebeden en H. Missen laten lezen voor Alexander? Hebben wij geen aalmoezen gegeven aan armen en voor liefdadige doeleinden, opdat hij zou herstellen? Hebben wij niet beloofd een bedevaart met hem te zullen doen? En alles is vergeefs geweest. Ja, als ik in mijn jeugd slecht geleefd had, of mijn plichten als katholiek verwaarloosde, dan zou ik het kunnen begrijpen,’ voegde hij er bitter bij, ‘maar wat baat het ons nu, dat wij altijd godsdienstig waren?’
‘Martien, om Godswil, spreek zoo niet!’ viel zijn vrouw hem in de rede, ‘je bezondigt je en daardoor zal 't zeker niet beter worden. Het is zonde, de hoop te verliezen en nog grootere zonde is het, zich niet aan Gods wil te onderwerpen. Geef je kind, hetzij ziek of gezond, aan God over; denk niet, dat God het aan je verplicht is, je wil te doen, maar voeg je naar den Zijnen, verootmoedig je en zeg tot Hem: Zooals Gij doet, o Heer, zoo is 't mij wel en moet het goed zijn, want al wat Gij doet, is immers wel gedaan.’
‘Je hebt er geen begrip van, Cathrien, hoe het mij te moede is,’ antwoordde haar man, ‘als Alexander sterft, hoop ik, dat ze mij ook maar naar 't kerkhof brengen.’
‘Maar geen mensch praat er immers van sterven,’ hernam zij, ‘er is alleen gezegd, dat zijn rug niet meer zal genezen. En hoe dikwijls hebben de dokters iets voorspeld, dat later toch anders uitkwam en door den tijd weerlegd werd. Kom, kom, vadertje, houd maar goeden moed, sta op, ga eens naar buiten, 't is zulk mooi weer, de boomen beginnen al uit te botten en de vogeltjes zingen; maak een flinke wandeling om de stad en denk daarbij aan 't evangelie van Lazarus; dien heeft onze Lieve Heer wel laten sterven, terwijl Hij, hoe lief Hij hem ook had, verre weg was en later heeft Hij eerst getoond, hoe wonderbaar Hij kan helpen.’
Zoo sprak juffrouw Hoogeboom en eindelijk kon hij haar niet langer weerstaan. Geduldig liet hij toe, dat zij hem zijn overjas aantrok, nam hoed en stok van haar aan en beloofde eindelijk nog, dat hij minstens een uurtje naar den ‘Gouden Leeuw’ zou gaan, om daar, na zulk een langen tijd, onder vrienden en kennissen zijn zware zorgen om zijn zoontje voor eenige oogenblikken te vergeten.
Hij ging dus en deed wat hij beloofd had.
En zonderling: de wandeling, na maanden in huis te hebben gezeten, deed hem goed. De menschen groetten hem zoo vriendelijk, zij vroegen hoe het met den kleinen Alexander ging, iedereen had een troostend woord voor hem over en elkeen verzekerde bepaald, dat de jongen gezond zou worden; hij kon er vast op rekenen, Alexander zou genezen. Zijn hart werd aanmerkelijk verlicht, toen hij zooveel bewijzen van belangstellende deelneming ontving. Daarbij oefende ook de prachtige, zoele lentedag zijn betoovering op hem uit; het slaan der lijsters en vinken, het kwinkeleeren van den leeuwerik, het groen, dat overal aan zoom en rand der beekjes ontlook - dat alles was in scherpe tegenstelling met zijn tot dusverre gekoesterde moedeloosheid. Hij begon weer ruimer adem te halen; hij begon zelf te gelooven, dat het toch wel mogelijk kon zijn, dat de knaap voor hem gespaard bleef.
Thans sloeg hij een weg in, die hem naar het stadje terug zou brengen en het kostte hem niet zulk een groote overwinning als hij zich wel had voorgesteld, toen een oude vriend hem ontmoette en uitnoodigde, een uurtje met hem en anderen genoeglijk aan de ‘praattafel’ door te brengen. Het was avond, de maag eischte haar recht des te meer, daar het Zondag in de vasten was, en derhalve ging mijnheer Hoogeboom mee naar den ‘Gouden Leeuw’ en zat daar weldra onder zijn bekenden in de oude, gezellige gelagkamer, waar, behalve goede spijzen en voortreffelijk bier, ook nog de oude christelijke orde te vinden was.
Mijnheer Hoogeboom werd met blijdschap begroet en welkom geheeten. En zoo algemeen en oprecht was de deelneming der vrienden in de ziekte van den kleinen Alexander, dien zij allen kenden, dat het hem haast speet, niet vroeger reeds aan dezen of genen zijn gemoed lucht gegeven te hebben. Allen wilden weten, wat den kleine eigenlijk scheelde en ieder meende een goeden raad te kunnen geven.
Eindelijk zei mijnheer Hoogeboom: ‘Aangezien gij allen zooveel belang in mijn zoontje stelt, zal ik u ook alles zeggen, ofschoon ik vooraf er zeker van ben, dat niemand hulp kan bieden.’
En nu begon hij te vertellen:
‘Het is een eigenaardige, een vreemde ziekte; geen mensch weet eigenlijk hoe het aangekomen is; maar op zekeren dag klaagde mijn Sander over pijn in zijn rug; het ding werd al erger en erger en eindelijk bleek, dat op een gedeelte van den rug het vel en 't vleesch tot een soort brand of ontsteking is overgegaan. Het stuk moet er uitgesneden worden. De pijn daarbij zou niet het ergste zijn, maar wel wat de dokters zeggen, dat namelijk het gat, hetwelk ontstaat te groot zal zijn om volkomen te kunnen genezen. Mijn Sander zal derhalve levenslang verminkt en gebrekkig moeten blijven en om zijn zieken rug steeds zoo veel mogelijk ontzien dienen te worden.’
Er volgde een diep zwijgen op deze verklaring.
‘Maar zou er dan wezenlijk geen hulp zijn?’ vroeg de kasteleines, die stil zich in de koffiekamer had neergezet, ontroerd door de schildering van het ongeluk, ‘men kent tegenwoordig zooveel, en er worden er wel geholpen, die er nog erger aan toe zijn dan Alexander. Zoo'n kind komt weer spoedig op zijn verhaal, als 't goed verzorgd wordt.’
Mijnheer Hoogeboom vertrok zijn mond tot een pijnlijken glimlach en antwoordde:
‘Ja, er bestaat een middel, en ik zal het u noemen, maar dat middel is in geen apotheek te krijgen en niet voor geld te koop - anders zou het al lang zijn toegepast.’
‘Wat zegt u daar? Bestaat er een middel?’ riepen de notabelen uit 't stadje door elkaar, ‘daar heeft u ons nog niets van gezegd! Wat is dat voor een middel?’
‘Nu, ik wil 't wel zeggen,’ luidde het antwoord, ‘maar u zult zelve moeten bekennen, dat dit middel niet te bekomen is. De dokter heeft gezegd, dat, als er op de plaats van het zieke vleesch, dat volkomen moet worden weggesneden, een even groot stuk van een gezond mensch wordt gezet, dit weldra zou aangroeien en het gebrek alsdan heel en al zou verholpen zijn. Maar waar zou ik een gezond mensch vinden, die een stuk uit zijn vel en vleesch laat snijden, tamelijk lang en breed? Al zou ik duizend gulden willen betalen, geen sterveling zou tot zulk een operatie te bewegen zijn.’
Nu eerst ontstond er een diep zwijgen. Natuurlijk wist niemand raad.
Mijnheer Hoogeboom vervolgde: ‘Ik wilde mij aanvankelijk daartoe leenen, maar de dokter verklaarde, dat ik er niet sterk genoeg voor was. Bovendien moet ik voor mijn vrouw en de andere kinderen zorgen. En al zou een ander er toe kunnen bewogen worden, om zulk een waagstuk te ondergaan, wie verzekert hem dan, dat ook hij niet levenslang gebrekkig of sukkelend blijft? Dat zou een zware verantwoording voor mij zijn. Ik vraag u dus, heeren, moet ik niet wanhopen aan de genezing van Alexander?’
‘Neen, dat moogt u niet, mijnheer Hoogeboom!’ klonk het op dit oogenblik vlak achter hem.
Terwijl hij zat te vertellen en zijn kennissen om de groote ronde tafel toeluisterden, hadden zij er geen acht op geslagen, dat het aan een zijtafeltje stil was geworden en zij, die daar zaten, even aandachtig aan de treurige tijding het oor leenden, als de naaste omgeving van Hoogeboom. Aan dat zijtafeltje zat ook Leerhout, de vriend van den zieken Alexander, de werkman in de gieterij van den heer Vonken. Woord voor woord had hij verstaan, nu en dan had hij peinzend gekeken naar zijn stevige, gespierde armen en breede borst, vervolgens had hij, dat kon men op zijn gezicht lezen, eensklaps een besluit genomen en was bij de laatste woorden van den bedroefden vader opgestaan en nader bij de tafel gekomen, waaraan Hoogeboom zat. Nu stond hij vlak achter den winkelier en hij was het, die kalm en bedaard, maar beslist, op de laatste vraag van Hoogeboom de woorden gesproken had: ‘Neen, u mag niet wanhopen.’
Verrast keerde Hoogeboom zich naar den spreker en blikte in het eerlijk oog van den werkman, die, even bedaard als hij zooeven sprak, nu er bijvoegde:
‘Als ik u aansta en de dokter meent, dat het mij niet levenslang hindert, dan wil ik Alexander graag helpen.’
‘Hoe? Wat?’ riepen alle heeren verbaasd, eer Hoogeboom nog van zijn verrassing was bekomen en woorden vond.
‘Is.... dat.... inderdaad.... werkelijk.... ernstig gemeend, Leerhout?’ was het eenige wat hij vermocht te zeggen.
En Leerhout antwoordde:
‘Ja, ik doe het van harte gaarne. Uw zoontje en ik zijn immers oude vrienden en hij heeft mij een dienst bewezen, mij en mijn huisgezin, dien waarschijnlijk geen oudere van jaren had kunnen doen, u weet het wel, mijnheer Hoogeboom. Destijds heb ik beloofd, die daad nimmer te vergeten en gewenscht voor den jongen door 't vuur te mogen gaan. Het doet me plezier, dat ik nu mijn belofte kan gestand doen.’
‘Maar je vrouw, je kinderen?’ waagde de kasteleines, in weerwil der bewondering voor zulk een heldenmoed, aan te merken.
‘Die zijn het ongetwijfeld met mij eens; ik heb immers gezegd, dat als de dokter mij verzekert, er niet levenslang hinder van te zullen hebben, ik het zou doen.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ sprak mijnheer Hoogeboom met vuur, ‘anders zou ik het offer nimmer aannemen. Maar - nog eens, in ernst - wou je dat uit liefde voor mijn kind doen, uit liefde tot hem en ons?’ vroeg Hoogeboom en de tranen stonden hem in de oogen.
‘Zoo waar Sander een paar jaar geleden mij heeft geholpen,’ luidde het antwoord. ‘Indien u het goedvindt, gaan wij dadelijk naar den dokter, die moet verklaren, of het mogelijk is, zonder gevaar voor mij en wanneer hij dat zaakje wil aanpakken. Nu de volgende week hebben wij Paschen, dan zijn er feestdagen genoeg, ik verzuim dus niets in mijn werk en, zoo ik hoop, zal mijn vel middelerwijl wel weer genezen zijn.’
Met verbazing keken allen naar den grooten, gezonden Leerhout, die zich zoo kalmpjes bereid verklaarde een pijnlijke operatie te ondergaan. Maar hun verbazing klom, toen de heer Hoogeboom zei: ‘Mijne heeren, ik heb mij straks het gezegde laten ontglippen, dat ik er duizend gulden voor over had, als er iemand werd gevonden, die mijn kind wilde redden. Ik verbind mij hier, in uw aller bijzijn, om dit bedrag ter beschikking van Jan Leerhout te stellen, in geval de dokter zijn aanbod aanneemt.’
Maar toen verklaarde Leerhout geen geld te willen aannemen, daar hij het louter deed uit liefde en dankbaarheid jegens den kleinen Alexander. Daar bleef het bij.
Na kort onderzoek en overleg verzekerde de dokter dat Leerhout zich gerust aan de kunstbewerking kon onderwerpen. Wel zou de wonde tamelijk lang en breed maar niet diep zijn, en bij zijn kracht en gezondheid, alsmede bij de verzorging in het gasthuis der eerwaarde zusters van liefde, zou de genezing snelle vorderingen maken; in uiterlijk veertien dagen zou alles zijn afgeloopen.
‘Maar dat moet je toestaan, Leerhout, dat ik je het weekloon, dat je zal missen, mag vergoeden,’ riep Hoogeboom, ‘anders neem ik je aanbod niet aan.’
Leerhout stemde toe en nu werd er bepaald, op welken dag en welk uur de operatie zou plaats hebben.
De dag brak aan; beide patiënten, de kleine