den twaalf prachtige paarden in haren stal, en de deftige, voorname dames in Parijs verbleekten van nijd en afgunst, toen het bekend werd, dat de komeet in haar sierlijk byouteriekistje, dat op zich zelf reeds eenige duizenden waard was, een liter, zegge een geheelen liter echte, werkelijke diamanten bezat! In haar woning kwamen alle grootheden van het toenmalige seizoen te Parijs bijeen. De beroemdste kunstenaars, de geestigste schrijvers huldigden haar met hun stift of pen. Théophile Gautier, de gevierde dichter, maakte sonnetten op haar; Cabanel, de schilder van vorsten en koningen, maalde haar beeltenis; de beeldhouwer Léon Cugnot beitelde marmerbeelden naar haar gestalte, en haar toiletten kwamen van het wereldberoemde huis Worth te Londen. Parijs sloeg even veel acht op een glimlachje, een blik, een tik met den waaier van zijn komeet, als op een woord van de keizerin, ja, misschien schatte het de eerste hooger; het aanbad letterlijk in haar de lichamelijke schoonheid, en de komeet ontving die hulde en eerbewijzen met welgevallen.
‘Magdalena vóór haar bekeering is niets tegenover deze dwaalster in pracht en verkwisting,’ zeide een dame, terwijl zij fijntjes, maar boosaardig glimlachte, en haar vriendin vulde aan: ‘En misschien ook in lichtzinnigheid en zonde.’
Dus de ‘komeet’ met haar kamenier stond werkelijk, in levenden lijve voor den pater in de spreekkamer van het klooster.
‘Mijnheer,’ zeide zij, ‘ik heb gisteren uw predikatie gehoord: ik ben er zeer door getroffen, het was inderdaad schoon.’
Zij raakte met den gehandschoenden vinger haar oogen aan, alsof er nog tranen in waren.
De pater zweeg en keek niet op.
‘Ik zou daarom,’ vervolgde zij aarzelend en ietwat beteuterd, dat haar compliment zoo koel werd opgenomen, ‘u een klein bewijs mijner dankbaarheid willen aanbieden.’
De kamenier legde een groote gevulde beurs op de tafel; de doffe klank verried, dat het goud was.
‘Ik kan trouwens niet dikwijls ter kerke komen, 's voormiddags in 't geheel niet,’ vervolgde de dame lichtzinnig, ‘ook heb ik weinig tijd om te bidden en vaak niet veel trek, niet waar, Cesca?’ aldus keerde zij zich koket en met een lachje van zelftevredenheid naar heur kamenier.
‘En het biechten?....’ onderbrak de pater haar halfluid.
‘Och hemel.... biechten? Ja, weet u, pater, daar kan natuurlijk niets van komen, en ik ben 't ook volstrekt niet van plan, evenmin met Paschen, als voorheen. Want eerlijk bekend, ik wil mij niet anders voordoen dan ik ben, en....’
‘En?’ vroeg de pater, toen zij plotseling bleef steken, ‘en?....’
Zij kreeg een kleur.
‘Nu, dan zal ik den zin voltooien,’ zei de pater met verheffing van stem, ‘....en beteren wil ik mij ook niet; is het niet zoo, dame?’
‘U heeft veel gezegd,’ luidde het antwoord, ‘maar tot schadeloosstelling voor mijn verzuimenissen, gelieve u deze kleine aalmoes aan te nemen; de lieve God is immers zoo goed en zal 't wel als zoodanig aanvaarden.’
Er ontstond een pauze, want de pater was met waardigen ernst eenige schreden nader getreden, terwijl de dame onwillekeurig terugweek. Hij had den buidel in zijn hand en gaf hem met onwederstaanbaar bevelend gebaar aan de verschrikte kamenier en zeide alsdan tot de dame:
‘Het spijt mij, maar in dit geval kan en mag ik onmogelijk uit uw hand zelfs maar één stuiver aannemen; het zou zonde wezen....’
‘U zegt?’ stoof de komeet geraakt op.
‘Het is gezegd,’ luidde bedaard het antwoord; ‘maar ik verzoek u het mij niet kwalijk te nemen.’
‘Is het misschien te min, zal ik?....’
‘Al bracht gij al uwe schatten, al wildet gij millioenen aan de armen geven,’ sprak de pater luide en beslist, ‘dan zou zulks toch geen schadeloosstelling zijn voor uw voortdurend plichtverzuim, voor uwe voorbedachtelijke ongehoorzaamheid jegens God, Zijne geboden en Zijne Kerk. Gij wilt de kerk mijden, geen Sacramenten ontvangen, uw God niet die eer bewijzen, welke Hij verlangt, u niet vernederen, u niet beteren; gij wilt u van Gods wetten vrijkoopen met uw geld, onder den schijn eener aalmoes u een vrijbrief geven voor uw ongehoorzaamheid; dat is niet mogelijk. Ik neem aan, dat gij in het algemeen iets wilt doen, om uw geweten gerust te stellen, en ik zal steeds voor u bidden, opdat God dit voornemen versterke en u verlichte om uw plicht te kennen; doch ik zou u misleiden, wanneer ik u ook maar den schijn van het vermoeden wilde laten, dat gij door deze aalmoes ontslagen zoudt zijn van de gehoorzaamheid jegens God en Zijn H. Kerk.
‘Ik wil geen offeranden,’ zegt God, ‘maar gehoorzaamheid!’ Uw geweten zou u geen rust gunnen; slechts dan zal het u niet meer kwellen, wanneer gij u in alles bekeerd hebt tot God en tot de geboden Zijner H. Kerk!’
‘U verbiedt mij dus het geven van aalmoezen?’ vroeg de komeet bits en zeer verlegen. Zij wilde gaan en kon toch niet weg.
‘Neen, maar ik zeg u, dat het geen schadeloosstelling is voor ongehoorzaamheid. En als gij inderdaad Gode een offer wilt brengen, dat Hij kan aannemen...’
De pater hield op, blijkbaar aarzelde hij, om het woord uit te spreken.
‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg de komeet nieuwsgierig.
‘Mag ik rondborstig spreken, madame?’
De goedhartige, welmeenende toon der vraag drong onwillekeurig den bitteren wrevel van de aldus aangesprokene weder terug, en zij knikte met heur hoofd.
‘.... offer dan aan God de aanbidding van uw eigen lichamelijke schoonheid op, leg, uit liefde tot Hem, die ijdelheid, die koketterie af, bewonder niet langer u zelve; en eindelijk, wanneer gij Gode het beste offer wilt brengen, knip dan bijvoorbeeld de helft van uw haar af, of een derde, en schenk het afgesnedene aan God...’
Een onderdrukte kreet ontwelde aan de borst der dame. ‘Wat durft gij van mij vergen?’ riep zij opgewonden, ‘wat denkt ge wel? Wat gaat u mijn toilet, mijn haar aan? Daarover heb ik alleen te beschikken. Gegroet!’
‘God behoede u, madame!’ antwoordde de pater kalm; ‘wees zoo goed en denk na over hetgeen ik u thans zeg: “Gedenk, o mensch, dat gij stof en asch zijt en tot stof en asch zult wederkeeren!” Wilt gij eens God in ernst vinden, leg dan eerst de ijdelheden van uw verafgood lichaam in ootmoed op zijn altaar - zonder dat bestaat er voor u geen hoop, geen genade. En bid, dat God niet reeds in dit leven u al te zeer de nietigheid dezer aarde doe kennen!’
De komeet had deze laatste woorden gehoord. Nog eens trotsch groetend verliet zij met hoogmoedige houding het spreekvertrek.
Thuis, zoo zijn de vrouwen, brak eerst haar toorn in al zijn felheid los, de arme hertog moest het ontgelden. Hij was vandaag gekomen om plechtig een huwelijksaanzoek te doen, maar de komeet was zoo hoog in overmoed gestegen, dat zij hem kortaf en voor altijd afwees.
Dit gebeurde in de Vasten van 1870. Drie maanden later brak de oorlog uit, negen maanden daarna beheerschte de Commune met bloed en petroleum de stad der volkeren, Parijs. De vrede werd geteekend, en de republiek uitgeroepen; meisjes, vóór den oorlog nog kinderen, traden nu als dames in het openbare leven van bals en praalvertoon; het oude leven begon opnieuw, maar nog schitterender en meer overdreven dan voorheen - doch de komeet was nergens te vinden. Zij was verdwenen en vergeten. Het was een naam vol beteekenis, welke de schoone Adèle uit den mond van het volk had ontvangen. Op zekeren dag staat er een komeet aan het uitspansel in volle pracht, die alles om zich heen verduistert en verre achter zich laat, zoodat aller oogen verblind worden en bewonderend naar haar staren, en dan plotseling verdwijnt zij weder en duikt onder in het onmetelijk diep van het heelal, en er is geen spoor meer van de schitterende dwaalster te ontdekken.... Dit was ook het lot van Adèle, vergeten!....
Nog eens, voor een oogenblik slechts, doemde de herinnering aan haar weder op. Iemand, die haar vroeger gekend had, was toevallig, als men dit mag zeggen, aan haar sterfbed tegenwoordig en deelde deze ontmoeting later ook aan anderen mede. Hij had de gevierde schoonheid weergevonden - in het hospitaal!
Daar lag een gedaante, met doeken bedekt, zoodat er niets van haar zichtbaar was; ook het aangezicht was bijna geheel ingewikkeld. De pater zat bij de zieke en bad met haar. Deze had den bezoeker herkend en met trillende hand schreef zij iets op een leitje; de liefdezuster nam het laken weg van het hoofd der zieke, en de oude bekende van de ‘komeet’ zag vol ontsteltenis in een menschelijk gelaat, door kanker geheel weggevreten. Neus, wangen, lippen en ooren waren reeds weg, hier en daar staken de witte schedelbeenderen tusschen de bloedige randen uit. Alleen de oogen waren nog gaaf; met, bloed dooraderd keken zij den bezoeker zoo ernstig, zoo droevig en toch zoo onuitsprekelijk geduldig aan, dat deze zich weenend van haar afkeerde.
De komeet was van den hemel gevallen, maar deze val had tot haar zaligheid gestrekt. Adèle had zich oprecht bekeerd en dagelijks schreef zij - het spreken was voor haar voor altijd gedaan - Te Deum laudamus op haar lei. Dit was elken morgen haar gebed. Zoo is zij ook gestorven, God onophoudelijk smeekend om barmhartigheid en innig dankbaar voor Zijn leidende, almachtige vaderhand. Het lange, goudblonde haar had zij in onverminderde schoonheid behouden tot aan haar stervensuur. Na haar overlijden werd het afgeknipt - dit had zij uitdrukkelijk verzocht - en drie dagen lang in de kapel van een klooster van boetelingen voor een Moedergodsbeeld zoo op den vloer gelegd, dat de boetelingen en nonnen daarop moesten treden en loopen; daarna werd het verbrand. Het haar had een lengte van vijf voet.
Zij is in vrede gestorven in de hoop, dat God, die geen offeranden, maar gehoorzaamheid verlangt, dit laatste offer goedgunstig zal hebben aangenomen, juist omdat het uit gehoorzaamheid en in nederigheid Hem werd aangeboden.
Toen de ‘komeet’ stierf - het is nu al lang geleden - was heel Parijs er vol van en de kranten beschreven haar sterfbed; thans is zij reeds lang vergeten. Wanneer een der lezers of lezeressen een ‘Onze Vader’ wil bidden voor de rust harer ziel, kan hij of zij dit gerust doen, want de feitelijke waarheid strekt dit verhaal ten grondslag.