zeggen, dat hij haar liefhad en haar altijd zou liefhebben, - liefde huichelen?.... nooit! - Maar in den nacht nadat hij dit onherroepelijk besluit had genomen, had hij van zijn moeder gedroomd, was zij tot hem gekomen, had zij hem met liefdevollen blik aangestaard en hem met zoetluidende stem toegesproken: ‘Mijn lieve Eduard, nooit weerspannig wezen, mijn kind.... moeder blijft er je even lief om hebben, mijn arme, kleine jongen.’
Toen hij ontwaakte was zijn kussen nat geschreid en was het hem, als hoorde hij nog de echo van het: ‘Nooit weerspannig wezen, mijn kind.’ Zijn besluit was veranderd. Stellig geloofde hij, dat hij zijn moeder had gezien, dat God haar uit den Hemel tot hem had gezonden, om hem te waarschuwen en te vermanen en.... ongehoorzaam aan zijn lief moedertje was hij nooit geweest, en zou hij ook nu niet zijn.... Al zou hij echter het gedicht voordragen, waar sprake was van liefde, zou hij dat zeggen op een wijze, welke voelen deed, dat het niet meer was dan een woord, een holle klank.
Zooals gezegd, de bruiloft was daar. Eduard had in het eerste rijtuig achter het echtpaar gezeten. Hij was in de voorste rij in de kerk getuige geweest van het leggen van den nieuwen onverbreekbaren band tusschen zijn vader en zijn tweede ‘moeder,’ een band, die voor hem een boei zou worden. Hij had met geweld zijn snikken in zijn keel teruggedrongen -, en nu zat hij aan den bruiloftsdisch, bij wijze van voorrecht, aan de zijde zijner nieuwe moeder, met bleek gezicht, onrustige oogen en trillende lippen, in afwachting van het voor hem ontzettende oogenblik, dat zijn mond onwaarheid zou moeten spreken, dat hij woorden zou moeten zeggen, welke hij in zijn hart verfoeide. Telkens wanneer hij dacht het noodlottige teeken van zijn vader te zullen zien, dat hij zich van zijn loodzwaren last moest kwijten, en dit teeken nog uitbleef, had hij het gevoel van een ter dood veroordeelde, die opschrikt uit zijn slaap door het gerammel der sleutels van den cipier, meenende, dat zijn laatste oogenblik geslagen heeft, maar wien nog een dag levens meer is gegund.
Reeds waren een drietal toosten aan het toekomstig geluk van het echtpaar gewijd, en heimelijk hoopte Eduard al, dat de marteling hem zou worden bespaard, toen zijn vader het gezelschap toevoegde:
‘En nu zal Eduard zijn nieuwe maatje toespreken.... Kom, mijn jongen, nu eens netjes je woord gedaan....’
Als een electrische schok voer door de ledematen van het kind een schok, die hem deed opbonsen, als werd hij door een veer in de hoogte geworpen. Zijn hart klopte, alsof het uit zijn borst wou breken, zijn gelaat werd afwisselend vuurrood en doodsbleek, het koude zweet parelde op zijn voorhoofd en zijn blik gleed vaag, ledig langs het gezelschap, als die van een slaapwandelaar.
‘Kom, mijn jongen, flink, niet verlegen zijn,’ maande de vader aan, onvrijwillig of opzettelijk de beteekenis van het zwijgen misduidend, - ‘komaan!’ De toon werd gebiedender, nu het zwijgen aanhield.
Eduard dreigde in onmacht te vallen, alles schemerde hem voor de oogen; toch opende hij de lippen, en zwak-bevend trilde het:
‘Gezegend de dag....’
Verder bracht hij het niet, met een gil stortte hij bewusteloos neer.
Het incident bracht eenige ontsteltenis teweeg, doch nadat de knaap was weggedragen, werd het feest voortgezet.
‘Erg zenuwachtig, o, zoo'n zwak kereltje,’ had de heer Vermeer ter verklaring gezegd, ‘maar ik had niet gedacht, dat het hem zóó zou aangrijpen.’
En de tweede ‘moeder?’ In plaats van persoonlijk minstens eenige oogenblikken hare zorgen aan het kind te besteden, bij hem te blijven, totdat het bewustzijn zou zijn teruggekeerd, verwijderde zij zich niet en liet het geheel en al aan dienstboden over, den knaap weer bij te brengen. Was het gebrek aan gevoel, of gekrenktheid, die haar aldus deed handelen? Immers, het was haar geen geheim, dat de jongen haar als een indringster beschouwde en haar weinig vriendschappelijk was gezind.
Had Eduard, weder tot bewustzijn gekomen, haar aan zijn zijde gezien, had hij in haar oog eenige belangstelling gelezen, had hij een enkel goed woord, hoe zwak ook, uit haar mond opgevangen, op zijn hart, zooveel behoefte gevoelend aan liefde, zou dit zijn weldadigen invloed niet hebben gemist. Hij zou zijn nieuwe moeder in elk geval dankbaar zijn geweest voor dat bewijs van hartelijke tegemoetkoming. Nu evenwel was het ledige om hem heen hem dubbel pijnlijk, nu was het hem, als stond hij geheel alleen in de wereld, wegzinkend in de onbegrensde ruimte, verlaten van allen.... Neen, niet van allen! Dat getuigde het vochtige oog van een bejaarde dienstbode, die over zijn ledikant gebogen stond, dat getuigde ook haar van medelijden bevende stem, toen zij vroeg, hoe Eduard zich nu voelde, of hij nu weer beter was. Een stroom van tranen vloeide over de wangen van den armen jongen, en krampachtig snikkend vlijde hij zijn hoofd aan de borst der oude Antje. Zij had zijn moeder al gekend, toen deze nog zeer jong was, en altijd had zij haar en haar kind trouwe, warme aanhankelijkheid bewezen; in een enkel deelnemend woord of in een stommen blik der brave dienstbode had het tengere, zwakke mevrouwtje zooveel troost en opbeuring gevonden. Tot wie dus kon Eduard, nu hij geen moedertje meer had, beter zijn toevlucht nemen dan tot oude Antje?
‘Och, Antje,’ snikte hij, ‘ik.... ik....’
‘Ja, ja,’ luidde het antwoord, ‘ik begrijp alles, beste jongen..., maar je mot je nou rustig houwen,.... en dan mot je altijd maar denken dat, zoo lang Antje leeft, er ten minste iemand zal zijn, die het best met je meent.... Niet dat je pa het niet goed met je zou meenen, mijn jongen, de hemel bewaar me, dat ik zoo iets zou zeggen...., maar hij heeft er geen slag van, zal ik zoo maar 'reis zeggen, om z'n hart te laten spreken.... Maar houwen van je, ja, o ja, dat doet-i wel, mijn jongen.’
‘Neen, Antje,’ onderbrak de knaap, steeds snikkend, ‘neen, dat geloof ik niet, want als pa van me hield, dan zou hij niet gewild hebben, dat ik dat versje opzei....’
‘Foei, foei,’ viel Antje hem in de rede, ‘dat mag je niet zeggen, Eduard, neen, hoor; ik zeg nog eens: de man heeft er geen slag van om zich te uiteren, en hij heit 'n heel ander gevoel als een ander, zal ik maar 'reis zeggen.’
De knaap zweeg, doch Antjes overtuiging, die eigenlijk ook bij haar meer schijn dan werkelijkheid was, was de zijne niet, integendeel, meer dan ooit wanhoopte hij eraan, de liefde van zijn vader te bezitten, waarop hij toch als zijn kind zooveel recht had.
Een drietal jaren gingen zonder ernstige gebeurtenissen, voorbij. Inmiddels waren uit het tweede huwelijk twee dochtertjes geboren. Dit leidde er wel toe, dat men zich nog minder dan anders met Eduard, met den bleeken suffert - zooals zijn stiefmoeder in een booze bui hem noemde - bezighield, doch er geschiedde niets wat ook maar in de verte geleek op het pijnlijke oogenblik, dat hij eenmaal aan de bruiloftstafel had doorleefd. In den beginne had hij gehoopt, door vriendelijk te zijn een weinig hartelijkheid van zijn vader af te bedelen en zijn moeder althans niet vijandig te stemmen. Toen echter zijn pogen vruchteloos bleef, was hij allengs vervallen in een dof zwijgen, sprak hij slechts wanneer het woord tot hem werd gericht, wat zelden, niet meer dan streng noodzakelijk, geschiedde. Alleen op zijn kamer, bij het portret van zijn moeder, of bij Antje in de keuken week zijn beklemdheid. Bij het eerste, evenals op het kerkhof, dat hij met de oude dienstbode zoo dikwijls bezocht, vond hij in zijn tranen troost en berusting, bij de tweede altijd een goed woord, welks oprechtheid werd bevestigd door allerlei kleine oplettendheden, waarvan alleen een liefdevol vrouwehart het geheim kent. Over het geheel genomen was het leven dus zonder licht en warmte voor een kind van zijn jaren, maar toch draaglijk.
Weldra evenwel zou dat anders worden. Een epidemisch heerschende keelziekte, de zoo gevreesde diphtheritis bezocht ook de woning van den heer Vermeer, en binnen acht dagen waren zijn twee dochtertjes er het slachtoffer van geworden. In het eerst gingen de ouders geheel en al op in hun doffe smart over dit pijnlijk verlies, zoodat op het bestaan van het derde en nu weer eenige kind zelfs door den vader schier niet werd gelet, te minder wijl Eduard, bij zijn betuiging van deelneming en medelijden schier ruw afgewezen, zooveel mogelijk vermeed zijn ouders onder de oogen te komen.
Naar gelang echter de felheid der smart verminderde, drong zich bij mevrouw Vermeer een ander gevoel op den voorgrond, een gevoel van wrok en haat tegen den armen jongen, die was blijven leven, terwijl haar dochtertjes, haar eigen kinderen, hadden moeten sterven! Het zien alleen reeds van haar stiefzoon was haar onuitstaanbaar. Met klimmende bezorgdheid had de oude dienstbode deze verbittering tegen haar kleinen beschermeling waargenomen, en wat zij verwachtte en vreesde, zou spoedig werkelijkheid worden. Op zekeren dag werd haar meêgedeeld, dat Eduard over eenige weken het huis zou verlaten en naar een kostschool zou gaan. Deed het haar van den eenen kant innig leed, daar zij, naarmate de knaap door zijn ouders meer en meer werd beschouwd als een lastpost, zich inniger aan hem had gehecht, zoodat een scheiding haar pijnlijk zou vallen, van den anderen kant vond zij het een ware uitkomst. Want hoe hard het woord kostschool voor sommigen moge klinken, als ware ze niet veel beter dan een galei, allicht, bedacht zij, zou hij daar minder liefdeloos en hardvochtig worden behandeld dan thuis. Ook Eduard zelf dacht er zóó over. Zijn hart kromp door de aankondiging wel is waar een oogenblik ineen bij de gedachte aan de oude Antje, die hij zou moeten vaarwel zeggen, maar had hij deze kunnen medenemen, hij zou zelfs hebben gejubeld. De traan, welke in zijn oogen opwelde, gold derhalve haar. Toch deed het hem goed, och, het deed hem zoo goed, dat zijn vader, de beteekenis van dien traan verkeerd uitleggend, toegaf aan een opwelling en in onmiskenbaar vriendelijker toon hem toevoegde: ‘Kom, mijn jongen, je moet je dat zoo niet aantrekken, je zal het er goed hebben.’
Wat was hij er hem dankbaar voor! Na die enkele woorden was alle miskenning van zijn liefde, alle harde bejegening, hem en zijn moeder aangedaan, vergeven, alle pijnigende twijfel aan het hart van zijn vader als een nevel weggevaagd. Snikkend stond hij op en sloeg zijn armen om zijns vaders hals. En nu werd hij niet afgewezen, nu drukte hem zijn vader een kus op het voorhoofd en waren ook diens oogen vochtig.
Vermeer was niet gelukkig; zijn tweede huwelijk was een nog grooter misrekening dan hij meende dat het eerste geweest was. Had hij verwacht, dat het karakter van zijn tweede vrouw, meer overeenkomstig het zijne, zou leiden tot een beter begrip van elkander en derhalve tot betere verstandhouding, al spoedig werd hij ontgoocheld en moest hij ondervinden, dat alleen twee edele karakters van gelijken aanleg kunnen samengaan, dat ruwe, heftige, egoïstische naturen elkander meer afstooten dan contrasten, waarbij in den regel de zwakkere toegeeft en zoodoende ernstige botsingen worden vermeden. Het was dus wel geen wonder, dat hij, na zijn beide dochtertjes te hebben verloren, een oogenblik week werd bij de zich eensklaps opdringende levendige herinnering aan de vrouw zijner eerste keuze, door hem zoo vaak gegriefd en gekwetst; dat hij zelfverwijt en berouw gevoelde en tegenover de doode wat hij misdeed wilde goedmaken door een bewijs van genegenheid te geven aan haar kind. Trouwens, ook voor dit kind, het eenige, dat hem restte en dat na den dood van zijn moeder nog in ruimere mate aan onvriendelijke bejegening èn van hemzelven èn van zijn tweede vrouw had blootgestaan, trilde thans een snaar in zijn gemoed.
Hoezeer dit in tegenspraak schijne met zijn vroegere houding, schrikte hij terug voor het