In de lijdensweek.
Overeenkomstig den geest der Kerk, die ons in deze dagen het smartelijk lijden en den dood van onzen goddelijken Verlosser ter overweging voorhoudt, bieden wij den lezer in dit nummer weder een reeks lijdenstafereelen, wier beschouwing strekken kan om in hen die gevoelens op te wekken, welke ons in de heilige Passieweek behooren te bezielen.
Zoowel de oude als de nieuwe christelijke kunst hebben wij daarbij weder te baat genomen en de scheppingen van verschillende meesters gegroepeerd tot een galerij, die ons veroorlooft, de Passie onzes Heeren haast van het begin tot het einde te volgen.
Ons eerste tafereel vertoont ons het schrikkelijk aangrijpend oogenblik, waarop de rampzalige leerling Judas den Zoon des menschen aan zijn vervolgers overleverde door Hem aan hen te verraden met een kus.
Gelijk de meeste kunstenaars, die deze ontmoeting tusschen den Meester en den ontrouwen leerling tot onderwerp voor hun penseel kozen, heeft ook de Duitsche kunstenaar C.A. Geigers al zijn pogingen gericht op het sprekend contrast tusschen de beide figuren, die hij alleen te zien geeft met weglating van alle bijpersonen.
Ter eene zijde Christus, de onschuldige, de zachtmoedige en liefdevolle Meester, die nog in dit laatste oogenblik den ongelukkige van zijn gruwzame daad poogt terug te houden met het zacht verwijtende woord: ‘Vriend, waartoe zijt gij gekomen! Verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?’
Ter andere zijde de verrader met het hartstochtelijk verwrongen gelaat, het beeld der onverzadelijke geldgierigheid, die niets ontziet om den schat, waaraan haar hart hangt, het nietswaardige, ellendige goud, met eenige stukken te vermeerderen. Met de overdrijving der huichelarij grijpt Judas zijn Meester als in vervoering van liefde aan en drukt Hem, met de woorden: ‘Wees gegroet, meester,’ den verraderlijken kus op het goddelijk gelaat.
Daarmee is de reeks der bloedige bespottingen, waaraan de Godmensch op Zijn lijdensweg zal blootstaan, geopend. De Judaskus is nog maar het voorspel van het overweldigende drama, dat wij verder zullen zien voltrekken. De beide volgende tafereelen zijn staties van den nieuwen kruisweg in de St.-Dionysius-kerk te Tilburg, die men verderop afzonderlijk besproken vindt, en waarbij we dus hier niet zullen stilstaan, om rechtstreeks over te gaan tot de beschouwing van het daarop volgende schouwspel der kruisafneming.
Het vreeselijk treurspel is ten einde, het groote verzoeningsoffer is gebracht. De Heiland der wereld is ter voldoening voor ons aller schulden aan het kruis gestorven. Verschrikt door de ontzettende beroering der natuurkrachten, waarvan de dood van den Zoon Gods vergezeld ging, zijn de beulen en degenen, die den goddelijken Lijder nog tot in Zijn stervensuur hoonden en bespotten, in allerijl weggevlucht naar Jerusalem. Eenzaam en verlaten staat het kruis op Golgotha, enkel omringd van het trouwe drietal, dat zich door geen smaad of schimp, door geen vervolging scheiden laat van den dierbaren Doode: Maria, de smartvolle Moeder, Joannes, de beminde leerling, en Magdalena, de boetvaardige en dankbare zondares.
Tegen den avond komen de vrienden Nicodemus en Joseph van Arimathea zich bij hen voegen om het ontzielde lichaam van het kruis af te nemen. De Duitsche kunstenaar Fugel, wiens schilderij wij in dit nummer weergeven, heeft het oogenblik gekozen, waarop het lichaam reeds is afgelaten en door Maria in haar moederarmen wordt opgevangen. Door Nicodemus, die het bleeke, bloedende hoofd ondersteunt, en Joannes, die het goddelijk lijk bij de knieën omvat, wordt het thans naar de baar gedragen, waarbij Magdalena reeds vernietigd van smart, handenwringend is neergevallen. In haar hartstochtelijke droefheid is zij niet in staat, een hand ter hulp uit te steken. Maria en Joannes slechts, ofschoon ook hun hart van weedom wordt verscheurd, weten zich te beheerschen en den Doode met vromen eerbied de laatste eer te bewijzen.
Aangrijpender nog zien wij dat op het tafereel van Van Dijck, de ‘beweening van Christus,’ door onze volgende gravure weergegeven. Een opmerkelijk verschijnsel in de kunst van Rubens' grooten leerling is de elegische trek, waarnaar hij in zijn scheppingen streeft, de voorliefde om smartvolle momenten en folterende zieledroefenis weer te geven. Bij voorkeur schilderde hij tafereelen, die op den dood des Zaligmakers en den rouw zijner achtergelaten vrienden betrekking hebben, nu eens in de voorstellingen der kruisiging op Golgotha, waar hij aan de onuitsprekelijke smart der getuigen van den dood des Gekruisten machtige uiting geeft, dan weer op de tafereelen, die de ‘beweening’ voorstellen, dat is het oogenblik, waarop het lichaam, van het kruis genomen, door de weinige getrouwen, die den Heiland niet verlaten hebben, weeklagend omringd wordt.
Ook dit thema heeft de Vlaamsche kunstenaar meermalen behandeld, en dat met een fijnheid van gevoel, die het vleeschelijk Rubensachtige der voorstelling gelukkig tempert.
Het origineel der schilderij, die wij hier in houtsnee weergeven, bevindt zich in het koninklijk Museum te Berlijn. Tegen een rotshelling, niet ver van de plek, waar Hij aan het kruis is gestorven, is de Zaligmaker op een met een doek overdekten steen neergelegd; rechts komt Maria weeklagend toegetreden en strekt de handen naar het lichaam uit, terwijl Magdalena, die naast haar staat, ze schijnt terug te houden als om den Doode in vrede te laten sluimeren.
Het hoofd des Zaligmakers, waarop de smartelijke trekken nog den pijnlijken doodsstrijd weerspiegelen, wordt door Johannes ondersteund, en aan de voeten der beide vrouwen staat een engelfiguurtje, dat de levenlooze hand van den Doode gevat heeft en den toeschouwer aanblikt als wilde het zeggen: ‘Zie, dit alles heeft Hij geleden om u.’
Het is een schilderij van wondervol aangrijpende uitdrukking, vol verheven rouw en machtig in de schildering der zielesmart.
Wij besluiten de rij van christelijke kunstwerken, betrekking hebbende op het lijden des Heeren, ditmaal met een beeldwerk, namelijk de beroemde marmeren Pietà van Giovanni Dupré, die het kerkhof van zijn vaderstad Siena siert.
Pietà noemen de Italianen vanouds in de kunst die groep, welke als geen andere op christelijke grafmonumenten en kerkhoven past. Smartelijke, meelijdende overgeving van den levende aan den dierbaren Doode toch, het hoogst uitgedrukt in de smart der Moeder Gods om haar aan het schandhout voor de verlossing der wereld gestorven Zoon, dat is de beteekenis van het korte woord Pietà, hetwelk zoo bezielend op de katholieke kunstenaars gewerkt heeft, dat zij geen andere groep met meer voorliefde hebben behandeld, uitgenomen alleen de groep der Madonna met het kind Jesus op den arm.
De Pietà van Dupré paart volkomen levenswaarheid aan hoogheid en adel van gedachte en vlekkelooze schoonheid van vorm. In de beschrijving, die hij zelf van zijn leven geeft, schildert de beeldhouwer, hoe hij lang tevergeefs met zich zelven worstelde, om tot een bevredigende voorstelling te komen van het reeds door zoovele meesters behandelde onderwerp, tot het hem plotseling in een droom werd geopenbaard en hij daarop onmiddellijk in het klein het kleimodel tot zijn groep boetseerde.
Lang uitgestrekt, het edele hoofd, dat zooveel geleden heeft, diep op de borst gebogen, rust de Heiland in den schoot der Moeder van Smarten, die met uitgebreide armen naast Hem knielt en in bitter zielewee het hoofd over Hem neerbuigt.
Wie kan deze treffende groep aanschouwen, zonder dat onwillekeurig zijn lippen de bede prevelen:
Heilge Moeder, ach wil geven
Dat de wonden onzes Heeren
In ons harte staan gedreven.