Gered door zijn kind.
Door Ravo.
Strijd en lijden.
't Was 'n zwak, tenger kereltje, de kleine Eduard Vermeer. Wanneer hij iemand met zijn groote blauwe oogen aankeek, kon men als ware het zijn gansche lichaam wegdenken, had het den schijn, dat die oogen, evenals sterren, glansden in een omlijsting van azuur. Er lag een wereld in dien blik, weerspiegelend tot de lichtste trillingen zijner fijnbesnaarde ziel, nu tintelend van vreugde, dan plotseling als met een floers overtogen, dan weer strak starend naar iets pijnlijks in het verleden of iets angstaanjagends in de toekomst. Want hoe jong ook, hij had reeds een verleden, - niet een verleden van blijde kinderlijke herinneringen, van zonnegoud en regenboogkleuren, maar een verleden, dat zijn denkvermogen voorbarig, onnatuurlijk ontwikkelde, dat de bloesems ruw afrukte van den vollen tooverboom der illusiën, een verleden van smart en ontgoocheling. Maar al te vroeg, helaas, had de arme kleine geproefd van den nuchteren ernst en den bangen strijd des levens; schier na den eersten stap, welken hij met bewustheid in het paradijs der kinderdroomen had gezet, was hij wreed daaruit verjaagd.
Hij was het evenbeeld zijner lieve, kleine moeder; haar ziel, even ontvankelijk voor indrukken, even open voor blijde aandoeningen als pijnlijk gevoelig voor harde, grove aanrakingen, was de zijne. Van zijn vader had hij niets, noch lichamelijk noch geestelijk. Hoe zwaar had zij geboet, beklagenswaardig vrouwtje, voor haar huwelijk met een man, wiens karakter een zoo schrille tegenstelling vormde met het hare, die haar niet begreep, haar met zijn ander zieleleven niet kòn begrijpen. Hij was geheel en al materie, zij alleen hart, gevoel, zenuw. Genoot zij, dan vond hij haar kinderachtig, want zij genoot naar zijn opvatting van een niets, - dàn wanneer voor hem niet de geringste aanleiding tot genieten bestond. En was zij in zich zelve gekeerd, stildroevig gestemd, - hij sprak van malle fratsen en sentimentaliteit. Niet zelden dan ook kwam het tusschen die ongelijksoortige geaardheden tot een botsing, of neen, een botsing was het niet, het was slechts een afstooten van het fijnere door het grovere bij de waarlijk hopelooze pogingen om het eene met het andere te doen samengaan. Was zij in verrukking over een bloem, een lied, een vlinder, een vogeltje; zong haar poëtisch gemoed het duizendstemmig lied der harmonieuze natuur mede, of leed zij met anderen, deed de traan in het oog van den bedroefde haar oog vochtig worden, dan maakte hij een schampere opmerking, of wel hij wierp haar een tergend spottenden blik toe, of keek haar aan, als twijfelde hij aan haar verstand. Daarbij kwam dat hij op het stuk van godsdienst zonderlinge denkbeelden had, en dat zij zeer godsdienstig was. Haar hart gevoelde een brandende behoefte aan het hoogere, aan een innig verkeer met den Oneindig-Schoone, en die behoefte deed zich nog sterker gelden naar gelang haar zin voor het aardsche veelvuldiger en dieper werd gekwetst en beleedigd.
Toen haar een kind was geboren, had zij gehoopt, dat dit een verzachtenden invloed zou uitoefenen op haar echtgenoot. Aanvan kelijk scheen dit inderdaad het geval, doch nu de kleine Eduard, grooter wordend, naar ziel en lichaam zijn moeder bleek te zijn, nu zijn hartje zich uitzette of samenkromp onder dezelfde prikkels, welke als de regulateur waren van het zieleleven der moeder, werden de liefkoozingen van den vader voor zijn kind steeds schaarscher. En nadat het kind beslist de voorkeur begon te geven aan zijn moeder, ontstond ook tusschen vader en kind allengs verkoeling, vervreemding, verwijdering, bijna afkeer, althans van de zijde des vaders.
Was het bezit van haar kind van den eenen kant voor de moeder een bron van reine en rijke vreugde, van den anderen kant dus werd het voor haar een oorzaak van hartzeer en lijden te meer, niet om haar-zelve - zij ging op in haar kind -, maar om haar knaapje.
Liet de vader in de eerste vijf, zes jaren onverschillig de zorgen voor het kind nagenoeg geheel aan haar over, zoodra er sprake van kwam dat de knaap ter school zou gaan, werd dit anders. Van dat oogenblik scheen hij haar de leiding te willen ontnemen en eigenmachtig te zullen beslissen. Van het bijzonder onderwijs wilde hij absoluut niet hooren; men kon wel katholiek zijn en blijven, meende hij, bij staatsonderwijs. Al dat verschil in onderwijs kweekte maar onverdraagzaamheid, en bovendien, was niet het staatsonderwijs veel degelijker dan het bijzonder, en veel goedkooper? Wèl wendde de moeder door smeekingen en tranen pogingen aan, om haar kind aan de neutrale school te betwisten, wèl ook bracht zij in het midden, dat de meerdere kosten bij hun maatschappelijken welstand geen bezwaar konden uitmaken, - het besluit van haar echtgenoot stond onherroepelijk vast. Toen de kleine Eduard bijna zeven jaren oud was bezocht hij de staatsschool.
Dit gaf aan het toch reeds zoo teere en door zenuwlijden ondermijnde gestel van mevrouw Vermeer den laatsten knak. Eenige maanden later werd zij ernstig ziek en niet lang daarna had haar arm, afgetobd hart rust gevonden, werd haar stoffelijk overschot grafwaarts gebracht. Vermeer was koud en onverschillig gebleven, ofschoon hij het zijn zieke vrouw aan hoegenaamd niets had laten ontbreken en hij uiterlijk de meeste zorgen voor haar had in acht genomen. Wie echter in zijn ziel had kunnen blikken, die zou daar hebben gelezen, dat hij haar dood, het slaken van den band, die hem ondraaglijk was geworden, verlangend tegemoetzag, - zonder zelfverwijt, zonder wroeging, daar hij niets van de schuld van zijn vermoord echtelijk leven bij zich-zelven zocht, maar die hoogst onbillijk geheel en al weet aan haar.
Alleen hield hij zich overtuigd, dat zijn huwelijk met Anna Berkel een kolossale dwaasheid van hem was geweest - verder reikte zijn schuldbesef niet.
Voor den kleinen Eduard daarentegen was de slag ontzettend. Hoe dikwijls had hij gedurende de ziekte van zijn moedertje op zijn slaapkamer neergeknield en met van tranen overstroomd gelaat God hartstochtelijk gesmeekt, hem zijn maatje te laten behouden! Hoe dikwijls was hij stil naar haar ziekbed geslopen en had hij daar neergezeten, bleek en ontdaan, met koortsachtig schitterende oogen, de magere, schier doorschijnende hand van zijn moeder herhaaldelijk met brandende kussen bedekkend! Hoe dikwijls had hij gewenscht ook ziek te zijn, ook te sterven, te gelijk met haar, die hem dierbaarder was dan het leven! Hoe dikwijls had hij gesidderd bij de gedachte aan de toekomst, wanneer zij er niet meer zou zijn, een toekomst leeg en dor voor hem als een woestenij! Was het nu al niet, alsof de zon haar vroolijken glans, de bloemen haar kleuren, - of alles wat zijn klein hart eenmaal verblijdde plotseling elken opwekkenden prikkel voor hem verloren had? En zijn moedertje, ofschoon zelve zoo angstig over het lot van haar eenigen lieveling, had getracht hem te troosten en te bemoedigen, niet door hem te wijzen op de liefde en den steun van zijn vader - zij wist maar al te goed, dat zulk een troost machteloos was -, maar door tot hem te spreken van haar voortleven in den Hemel, waar zij over hem zou blijven waken, waar zij onzen Lieven Heer voor hem zou bidden. - ‘Om gauw bij u te komen,’ had het knaapje haar eenmaal onderbroken. - ‘O ja,’ had de zieke snel geantwoord, ‘als onze Lieve Heertje dat mocht willen, maar,’ had zij er aarzelend bijgevoegd, ‘als Hij er anders over mocht beschikken, dan moet je onderworpen zijn, Eduard, dan mag je niet morren of ontevreden wezen.... En dan, mijn lieve jongen, wees gehoorzaam en goed voor paatje....’
‘Maar,’ was de kleine haar snikkend in de rede gevallen, ‘maar is het pa dan niet, die.... die.... u heeft ziek gemaakt.... die de schuld is dat u gaat sterven?’
‘Hoor eens, Eduard,’ had toen de zieke, haar kind aan haar hart drukkend geantwoord, ‘zoo mag je niet denken, veel minder spreken, - dat ik ziek geworden ben en sterven ga, is Gods heilige wil.... Wat ook gebeure in je leven, mijn lieve jongen, vergeet nooit dat je eerbied en ontzag verschuldigd bent aan je vader, en wees nooit weerspannig, al mocht.... al mocht het van je gevraagde je ook een zwaar offer kosten. De goede God zal je voor dat offer zeker beloonen.’
Die woorden weerklonken telkens en telkens in zijn jonge ziel. Op het oogenblik dat ze werden gesproken had hij den zin er van nog niet ten volle begrepen en was hij trouwens, geheel opgaande in zijn droefheid, niet in een stemming geweest, om er ernstig over na te denken, doch later, wanneer hij eenzaam zat te turen naar de ledige, nooit weder aan te vullen plek, waar zijn moeder gewoon was te zitten, peinsde hij er menigmaal over. En nu, door 't geen hij ruim twee jaren na den dood van zijn onvergetelijk lief moedertje ging ver-