ren tafeltjes. In den achtersten hoek was een deur in 't behangsel, en ongeveer halverwege, rechts aan den muur, stond een tochtscherm, waarachter het tweetal zich zette, om voor den tocht beschut te zijn.
‘Wil u een kop koffie gebruiken?’ vroeg de Duitscher.
‘Waar denkt u aan! Koffie in zulk een nacht. Drink liever punch of grog.’
‘Neem u, wat u het best bevalt. Als u 't mij toelaat, zal ik de vertering betalen, maar ik neem koffie.’
‘Hé, kellner!’ riep de kapitein, en tikte daarbij op een tafeltje. Onmiddelijk verscheen daarop een man van middelbaren leeftijd met grinnekend gelaat.
‘Zoo, Rowley, bedien u zelf? Uw kellner is zeker met verlof, ha! ha! ha!’ lachte de kapitein. De waard pinkte met het eene oog en sneed daarbij een grimas, die de kapitein onmiddellijk verstond, want hij lachte luidkeels.
‘Breng mijn jongen vriend koffie; later zal hij nog wel iets anders drinken, en mij een glas brandy.’ De waard verwijderde zich terstond, om het bestelde te halen.
‘En nu moet u me eens uw wonderhorloge laten zien,’ zei de kapitein tot zijn buurman. Deze gevoelde zich in het fatsoenlijke lokaal geheel op zijn gemak, nam het horloge uit zijn vestzak en gaf het den kapitein, terwijl hij tevens opmerkte: ‘Wat is het heerlijk, verborgen zakken te bezitten, waarvan geen dief iets weet?’
‘Zeer waar!’ zei de kapitein, ‘maar als u er niets in doet, zooals u voorheen opmerkte, dan zijn ze u niet van veel nut.’
‘O, dat zei ik op straat,’ antwoordde de onvoorzichtige jonge man, en klopte daarbij op de plaats, waar zijn geld stak. De kapitein onderzocht het horloge van alle zijden, opende het deurtje en nam zelfs een vergrootglas om de steenen nauwkeurig te kunnen bekijken. Daarna hield hij het tegen 't licht en riep:
‘Waarachtig, u heeft gelijk! Dat is een prachtig stuk; de diamanten zijn van het zuiverste water!’
In stede echter van het terug te geven, wilde hij het juist in zijn zak laten glijden, doch de jonge man ontrukte het snel aan zijn hand. De andere brak in een luid gelach los.
‘Ziedaar de macht der gewoonte!’ riep hij uit. ‘Ik verbeeldde mij, dat het mijn eigen horloge was. Dat is waarlijk 'n kostelijke vergissing, ha! ha! ha!’
Nu trad ook de waard weer in de kamer. ‘Wat is u vandaag in uw nopjes, kapitein.’ zei hij, terwijl hij het bestelde op tafel zette. ‘Hoe komt dat zoo?’
‘Verbeeld u, Rowley, deze heer geeft me zijn horloge om het te bekijken; ik bewonder het en wil het juist in mijn zak steken, toen hij er natuurlijk dadelijk zijn hand op legt. Is dat niet een merkwaardige zwakte van geheugen?’
‘Z-e-e-r merkwaardig!’ zei de waard en verdraaide daarbij zijn oogen, alsof ze nooit weer in de goede richting zouden komen.
De Duitscher gevoelde zich bij dees tooneel ietwat huiverig - hij dronk spoedig zijn kop koffie leeg en vroeg naar zijn vertering.
‘Het wordt tijd om naar huis te gaan, niet waar, kapitein?’ aldus wendde hij zich tot dezen. ‘U wijst mij nu den weg?’
‘Waarom zoo haastig, goede vriend? Op een half uurtje komt het toch zeker niet aan. Gebruik toch nog iets, maar dan iets anders dan die flauwe koffie.’
‘Ik drink niets meer, kapitein: ik ben moe en wil naar huis.’
De jonge vreemdeling sprak toornig - hij was kwaad en onrustig, want hij meende eenige blikken en teekenen van verstandhouding opgemerkt te hebben, toen de kapitein den waard de geschiedenis met het horloge vertelde. Hoe speet hem nu zijn onvoorzichtigheid, dat hij er over gesproken had! Hij wierp een halve kroon op tafel en riep: ‘Daarmee is mijn vertering betaald, ik ga naar huis. Goeden nacht.’
‘Niet zoo haastig, jonge man!’ antwoordde de kapitein, terwijl hij zijn hand op diens schouder legde en hem op zijn stoel terugdrukte; ‘Wij gaan nog niet. Neem me niet kwalijk, maar daar ik uw gids ben, zult ge moeten wachten, tot het mij gerieft.’
‘Hoe kan u het wagen, mij terug te houden?’ riep de Duitscher, de hand des kapiteins van zich af schuddend. ‘Daartoe heeft u geen recht.’
En te gelijker tijd stond hij op en ging op de deur toe; maar de waard was hem voor en had de hand op den sleutel gelegd, dien hij nu omdraaide en in den zak stak.
‘Wat moet dat beteekenen?’ schreeuwde de vreemdeling, buiten zich zelven van angst en woede. ‘Ben ik soms uw gevangene? Met welk recht verspert ge mij den weg?’
‘Met het recht der vriendschap,’ antwoordde de waard doodkalm. ‘De kapitein is mijn vriend - hij wenscht, dat u nog een oogenblikje blijft; derhalve wensch ik het ook. Wanneer hij wil, dat u gaat, zal ik 't u niet beletten.’
‘Kapitein,’ verzocht de beangste jonge man, ‘maak een einde aan deze grap.’
Hij zag wel in, dat tegenstand nutteloos zou zijn; immers hij had geen wapen en was zoo onvoorzichtig geweest, dit den kapitein mee te deelen.
‘'t Doet me genoegen, dat u een grap verdragen kan,’ zei deze, ‘laten we nu tot afscheid nog een glas met elkaar leegen, dan ga ik gaarne met u mede. Rowley, geef ons een flesch van uw besten sherry.’
De jonge man oordeelde het voor het beste, goed gezicht te maken; hij zette zich dus weer neder en peinsde hoe hij het best aan den valstrik ontloopen kon, dien men hem gelegd had. De waard opende een tot nu toe onopgemerkt gebleven valdeur en riep naar beneden:
‘Rosamunde, Rosamunde, hoor u niet?’
‘Wat wil u van mij hebben?’ antwoordde een treurig klinkende vrouwelijke stem. ‘Is het dan nog geen tijd om te gaan slapen?’
‘Houd uw mond en breng mij een flesch van den besten sherry uit het beschot vóór den kelder.’
‘Deze soort toch niet? U bedoelt zeker een andere!’ klonk het uit de diepte.
‘Doe wat ik u gezegd heb, versta u?’ beval de waard.
‘Van den besten sherry voor een vriend van den kapitein. Breng de flesch zelf en zet een vriendelijk gezicht; ik wil, dat u iets voor ons zingt.’
‘Ik kan vannacht niet zingen!’ antwoordde het meisje.
‘Dan weet ge, wat u wacht; vooruit, maak wat voort!’ En hij sloot de valdeur. Na eenige minuten werd zij opnieuw geopend en een jong meisje kwam naar boven, dat op een blaadje een flesch met glazen droeg. Het was een dier etherische wezens, waarvan men zou willen aannemen, dat ze op deze aarde verdwaald geraakt zijn. Haar gelaatskleur was bleek, wit als een lijkwade; haar huid zacht en fijn als zijde; over haar scherpgeteekende trekken was een waas der diepste weemoed uitgespreid, dat geheel de persoonlijkheid als het ware met een sluier van geheimzinnigheid omgaf.
De jonge vreemdeling zag vragend den kapitein aan; deze wees met de hand op het voorhoofd en zeide:
‘Daar is het niet recht pluis, maar ze zingt als een nachtegaal.’
De waard ontkurkte de flesch, schonk een glas vol, hield het tegen het licht en riep uit: ‘Dat is nu het zuiverste, heerlijkste druivennat! Een beter glas wijn zult u in Londen zeker nog niet gedronken hebben.’
‘U drinkt toch ook een glas mee, kapitein?’ vroeg de Duitscher.
‘Neen, neem me niet kwalijk,’ antwoordde deze, ‘ik drink reeds sedert jaren geen wijn meer, hij is mij te zacht; ik ben aan iets krachtigers gewend. Whisky en brandy zijn nu mijn lievelingsdranken; ik zal u uit dit glas bescheid doen.’
Daarmede hief hij zijn glas brandy op en nam een grooten teug.
‘Hier, Rosamunde, overhandig mijnheer dit glas eens,’ beval de waard. Het meisje nam het aan; op het oogenblik echter, dat de vreemdeling juist zijn hand er naar wilde uitsteken, ontglipte het glas aan haar vingers en viel op den grond aan stukken. In de grootste woede snelde de waard op haar toe en hij zou haar geslagen hebben, indien de jonge vreemdeling zich niet haastig tusschenbeide geworpen had, met de verklaring, dat hij het glas betalen zou. Daarna bukte hij zich, om het meisje te helpen, de glasscherven te verzamelen.
‘Drink den wijn niet uit; doe, alsof ge slaapt!’ hoorde hij haar plotseling fluisteren, toen hij haar adem op zijn wang voelde. Daarop stond zij op, met het met glasscherven gevulde blaadje in de hand en verwijderde zich daarmee, toen de waard tot haar zei, dat zij gaan kon en niet eerder terug behoefde te komen, voor zij beter zou kunnen oppassen. Bij de deur aangekomen, wierp zij den Duitscher nog een waarschuwenden blik toe. De waard had ondertusschen een ander glas gevuld en zette het voor zijn gast op tafel. Deze maakte van een oogenblik, waarin het tweetal in druk gesprek was, gebruik, om den wijn in zijn zakdoek uit te storten. Na eenigen tijd hield hij zich alsof hij sliep. De twee boeven wierpen nu en dan bespiedende blikken op hem en begonnen toen vertrouwelijk samen te spreken.
‘Heeft hij den wijn gedronken?’ hoorde de jonge man den kapitein vragen.
‘Ja!’ antwoordde de waard, ‘maar hij werkt slechts langzaam.’
‘Is de kamer wel in orde?’
‘Geheel en al - de val ook; slechts de dooden kunnen niets navertellen.’
Een verschrikkelijke angst greep den gast aan; hij kon het kloppen van zijn hart hooren, zoodat hij vreesde, dat zijn koelbloedige moordenaars het ook hoorden. Tevergeefs poogde hij zich gerust te stellen met de gedachte, dat het meisje hem niet zonder bedoeling kon hebben gewaarschuwd; hij gevoelde zich reddeloos overgeleverd in de handen dezer menschenslachters. Hij scheen vast te slapen, en toch trilde iedere zenuw van zijn lichaam...
De twee gauwdieven waren opgestaan en hem genaderd. De kapitein zwaaide hem met zijn zakdoek voor de oogen heen en weer om te onderzoeken, of hij reeds vast sliep, en de waard hield zijn oor dicht bij zijn lippen. Het slachtoffer zou den schurk het liefst bij de keel gegrepen en geworgd hebben, en het kostte hem schier bovenmenschelijke moeite om zich doodstil te houden.
‘Binnen tien minuten is hij veilig voor ons,’ fluisterde de kapitein, ‘dan behoort het horloge ons toe en kunnen wij zijn geheime zakken eens nader onderzoeken. Maar nu willen we zijn graf in orde gaan maken; het zal er niets slechter om zijn, dat het nat is. Water laat geen indrukken achter.’
Daarna verliet het tweetal de kamer door de deur in het behangsel.
Wat moest de ongelukkige nu beginnen? De deur was gesloten en de sleutel uit het slot getrokken; sloeg hij alarm, dan zouden de twee spitsboeven ongetwijfeld terugkomen en hem in de onderaardsche riolen werpen....
Zijn geheele leven trok voorbij zijn geest, toen hij daar nederzat aan de wanhoop ter prooi. Zou hij ze nog ooit wederzien, zijn dierbaren, ginds in het verre vaderland? Zou hij ze nog ooit aan het hart kunnen drukken, zijn oude moeder, wier eenige steun, zijn lieve verloofde, wier eenige hoop hij was? Met de grootste verwachtingen naar Londen gekomen, moest hij, met een zonnige, hoopvolle toekomst in het verschiet, hier in een achterbuurt der groote stad zijn jeugdig leven laten en een ellendigen dood sterven. Spoedig, wellicht binnen eenige minuten, zouden de afschuwelijke onderaardsche riolen zijn lijk met zich voeren, en nooit, nooit zou iemand vernemen, wat het lot van den jongen Duitscher geweest was, naar wiens terugkomst in het stille dorpje in het Zevengebergte zoo reikhalzend werd uitgezien....
Toen - op dit kritieke oogenblik - werd eensklaps de valdeur geopend en het jonge meisje stond naast hem. ‘Spoedig, spoedig, vlucht, wanneer uw leven u lief is!’ riep zij met gedempte stem. Te gelijker tijd snelde zij op de deur toe, poogde deze met een sleutel te openen, schudde en rammelde er aan, en de sleutel draaide knarsend in het slot om.