dig op en was voor zijn leeftijd een stevige knaap.
Dikwijls dacht hij aan zijn vader en wilde evenals hij naar zee. Op zekeren dag kwam hij met een van vreugde stralend gezicht het huis binnengestormd.
‘Moeder, moeder,’ riep hij als dronken van vreugde uit. ‘Vaders schip is aangekomen, dezelfde naam staat op de boot als voor twee jaar, ik heb het goed gezien, moeder.’
De moeder stond sidderend op, het hart dreigde uit haar boezem te springen. Het heele stadje was in beweging, jong en oud, klein en groot, alles liep naar de haven, om echtgenoot, vader, broeder of vriend na een zoo lange afwezigheid te verwelkomen.
Langzaam en statig voer het mooie schip onder de vreugdekreten der opgepakte menigte naar de landingplaats; alle stemmen vereenigden zich om den terugkeerenden een hartelijk welkom toe te roepen. Eindelijk was het uur van weerzien geslagen, het uur, dat alle leed, alle kommer van het verleden deed vergeten.
Marie weende van vreugde, zij had haar huis van binnen een feestelijk aanzien gegeven, om den terugkeer van haar echtgenoot vroolijk te vieren; nog eenige uren en alle drie zouden weer aan de tafel vereenigd zijn, die dit maal beter en rijkelijker gedekt was dan gewoonlijk.
De vader zou trotsch zijn op zijn zoon; hij zou nu rijk terugkomen en in staat zijn, zelf een nieuw schip te koopen. O, hoe gelukkig zouden zij dan alle drie wezen!
Het schip had zijn anker uitgeworpen en lag rustig in de haven, terwijl duizenden welkomstkreten door de lucht weerklonken. Marie hield haar jongen in de armen in de hoogte.
‘Jacob,’ zei ze, ‘Jacob, zie je vader al?’
‘Wacht, moeder, nog niet. O! daar is hij, daar is hij, moeder.... Maar neen, ik vergis me, het is een ander. Vader! Vader! Waar is hij?’
De moeder verbleekte. ‘Heilige Maagd,’ zei zij, ‘breng hem terug!’ en zonder eigenlijk goed te weten wat ze deed, prevelden haar lippen een gebed. De zeelieden stapten aan land; ze werden omarmd, omringd en met vragen bestormd; moeders, vrouwen en kinderen verdrongen elkander om de aangekomenen. Het weerzien na een zoo lange afwezigheid is zoo gelukkig! Alleen Jacob keerde niet terug!
Toen de menigte zich verstrooid had, bleef Marie met haar kind alleen aan de haven achter; de arme vrouw scheen niet meer te kunnen spreken.
‘Mijn vader?’ vroeg het kind aan den kapitein van het schip, ‘waar is mijn vader?’
‘Wie is uw vader?’
‘De matroos Jacob Francken.’
‘Dien ken ik niet, ventje.’
‘Hij is toch voor twee jaar met u op dit schip weggevaren,’ zei de knaap met tranen in de oogen.
‘Wacht eens. Ja, dat kan hij zijn; ik herinner me dien naam nog flauw. Hij zal die arme duivel zijn, die te San Francisco in een gevecht tusschen matrozen gedood werd.’
De arme knaap hoorde niets meer; hij liep naar zijn moeder en wierp zich weenend in haar armen.
De ongelukkige vrouw had alles verstaan. Zij nam haar kind mee naar huis en bleef den heelen nacht in gebed. Haar kind was aan den schouder zijner moeder ingeslapen.
Eensklaps stond ze op. ‘Mijn kind,’ riep ze als in wanhoop uit, ‘verlaat gij mij ten minste nooit; blijven wij vereenigd, dan zal ons geen nieuw ongeluk overkomen.’
De zoon van den ongelukkigen matroos Jacob Francken, die nu de eenige troost en kostwinner zijner moeder was geworden, moest reeds vroeg aan 't werk om voor zich en voor haar het dagelijksch brood te verdienen. Zonder de minste spijt of droefheid te laten blijken, dat hij ter wille zijner moeder het zeemansleven had moeten vaarwel zeggen, nam hij bij een scheepstimmerman dienst. Jacob was met zijn twintigste jaar een voorbeeld van eerlijkheid en werklust voor al de jongelingen van zijn geboorteplaats. Zijn meester had hem na korten tijd als zijn eersten werkman aangesteld.
Op zekeren dag zei zijn buurman, een oude visscher, eens tot hem: ‘Wel, Jacob, waarom kom ge 's avonds niet eens een keer bij ons? De jongelieden van uw leeftijd lachen en spelen nog wel eens graag, en gij leeft nog eenzamer dan Robinson.’
Och, vader Lauer, mijn moeder gaat 's avonds ook nooit uit.’
‘Bah, oude vrouwen moeten achter de kachel zitten, maar jongelieden zooals gij mogen zich wel wat vermaken om zich niet te vervelen.’
‘Ik verveel me nooit als ik thuis ben, buurman. Mijn moeder vertelt mij van de avonturen van mijn vader; ik ben en blijf thuis.’
‘Jacob, ge zijt een brave zoon. Dus zooals u wil, maar als u bij ons wil komen, is er nog altijd een plaatsje voor u open.’
Dienzelfden avond zei zijn moeder tot hem: ‘Jacob, ge moest u van tijd tot tijd eens wat verstrooien; ons treurig leven past niet voor uw leeftijd. Als u den ganschen dag hard gewerkt hebt, mag u 's avonds wel wat hebben.’
‘Gaat u mee, moeder?’
‘Neen, mijn zoon, voor mij is de tijd van ontspanning voorbij. Ga even naar onzen buurman, daar zal u genoegen en verstrooiing vinden.’
‘Een anderen keer, moeder.’
‘Neen, Jacob, ga nu; als gij plezier hebt, zal dat ook mij genoegen doen.’
De jonge man stond op en ging heen.
‘Bravo, Jacob,’ zei zijn buurman, toen hij hem zag binnentreden, ‘ge komt juist nog op tijd, het spel begint.’
De jonge man liet zich geen tweemaal noodigen, hij speelde mee kaart en vermaakte zich goed. Tegen negen uur werd het spel onderbroken, en men zette zich om een groote mand met gepofte kastanjes, terwijl de glazen met schuimend bier vroolijk rondgingen.
‘Mijn jongen,’ zei een vreemde matroos, die ook bij het talrijke gezelschap zat, tot Jacob, ‘ik heb hier een flinke boot, wil u van nacht met mij mee op de vischvangst gaan?’
Jacob lachte, hij hield van de zee. Het aanbod van den matroos was voor hem verleidelijk, toch schudde hij het hoofd. ‘Neen,’ zei hij, ‘mijn moeder zou ongerust zijn.’
‘Een kerel als gij is bang voor zijn moeder als een kind!’ spotte de vreemde matroos.
‘Ik ben geen kind en ook niet bang, maar ik heb mijn moeder lief, dat is alles.’
Vader Lauer noodigde zijn gasten weer tot het spel uit, waardoor het gesprek werd onderbroken.
Den volgenden dag, toen Jacob zich naar zijn werk begaf, ontmoette hij den matroos, dien hij bij vader Lauer gezien had. Zonder te weten waarom, boezemde die man hem afschuw in en Jacob wilde hem daarom mijden.
‘Heb u me nu al vergeten,’ riep hem de andere toe, ‘dat ge uw kameraad zoo onverschillig voorbijloopt?’
‘Ik heb geen tijd,’ antwoordde Jacob.
‘Kom, tijd genoeg, toe steek een sigaar aan. Of wil u liever een sigaret hebben?’
‘Laat mij met rust, dat is alles wat ik verlang,’ zei Jacob wrevelig.
‘Kom mee, ouwe jongen, het heeft nog niet geslagen, daar is een herberg.’ Dit zeggende had de matroos Jacob bij den arm genomen en trad met hem het ‘Gouden Anker’ binnen.
‘Ik heb van nacht zonder u een goede vangst gedaan, ik heb 6000 sardijnen, en gij kunt ook uw aandeel daarvan hebben.’
In plaats van te antwoorden, zocht Jacob met de oogen naar een klok. Voor geen geld wilde hij te laat op het werk komen.
‘Zoek maar niet zoo ver, hier is mijn kompas, die gaat op de minuut, het is zeven uur.’
‘Laat mij eens zien,’ zei de jonge man, het ouderwetsche horloge in de hand nemend, dat de vreemde matroos uit zijn zak gehaald had. ‘Ik geloof, dat ik het ken.’ Jacob sloeg met de hand tegen het voorhoofd, zenuwachtig draaide hij het uurwerk rond en bekeek het van alle kanten. Hij opende den deksel en aan de binnenzijde daarvan bemerkte hij twee initialen: J.F. - Jacob verbleekte. Hoe dikwijls had zijn vader hem deze twee letters laten zien.
‘Waar komt dit horloge vandaan?’ vroeg de jonge man sidderend.
‘Waar vandaan? Wel uit mijn vestjeszak,’ spotte de andere.
‘Heb ge het gekocht?’
‘Neen, het is een geschenk... een gedwongen geschenk; maar hij, die het vóór mij gehad heeft, zal het zoo gauw niet terugvragen.’
‘Hoe weet ge dat?....’
‘Mijn jongen, als deze vuist haar man treft, dan kan men gerust zeggen: die is dood!’
Bij deze woorden sprong Jacob op. ‘Gij hebt dus den eigenaar van dit horloge vermoord?’
‘Met één steek in de volle borst,’ zei de andere trotsch; ‘aan gene zijde van den oceaan ligt hij begraven.’
Jacob zag den matroos met een gelaat, wit als marmer, aan, zijn lippen klemden zich krampachtig op elkaar. Plotseling overmeesterde hem zijn woede en wraakzucht, en zijn vuist ballend, sloeg hij met ontzettende kracht op het hoofd van den matroos.
‘Moordenaar!’ riep hij uit, ‘neem dit als loon voor uw misdaad!’
‘Verrader!’ kon de vreemdeling nog uitroepen, waarna hij in onmacht viel.
‘Dief, gij hebt mijn vader vermoord!’ riep de jonge man, terwijl hij snel het horloge greep, het weenend aan de lippen bracht en naar zijn moeder wilde snellen.... Maar de weg werd hem door het saamgestroomde volk versperd, en Jacob werd voor den rechter gebracht.
Het gerecht echter sprak den jongen man vrij; de eerste daad van Jacob, na het verlaten van het rechtsgebouw, was, zich neer te werpen voor het beeld der Moeder van Altijddurenden Bijstand.
In een vurig gebed bad hij den hemel om vergeving, en van dit oogenblik af was hij een voorbeeld van geduld en zachtmoedigheid. Het horloge bleef hem steeds het zoetste aandenken.