De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMoederliefde.
| |
[pagina 404]
| |
eva, naar de schilderij van h. temple. (Heliogravure van S. Czeiger te Weenen.)
| |
[pagina 405]
| |
vóór de dorpsherberg in servië.
| |
[pagina 406]
| |
gewekt. Het was een bediende uit het hotel, waar Willem logeerde. In het eerste oogenblik dacht ik, dat zijn vrouw iets was overkomen, maar een blik in den brief, welke de bediende mij ter hand stelde, verwittigde mij, dat het niet de moeder, maar kleinen Frits gold, die al een paar dagen zich onwel had gevoeld en van nacht onder bedenkelijke verschijnselen ziek was geworden. Ik vond den kleinen jongen in een hevige koorts. Ik deed wat mij in de gegeven omstandigheden noodig scheen en verzocht mijn vriend, de ziekte van zijn kind voor diens moeder geheim te houden en beloofde den volgenden morgen terug te komen. Den volgenden dag had de ziekte zich zoo duidelijk geopenbaard, dat het mij gemakkelijk viel, een hevig, ernstig geval van roodvonk te waarnemen, des te gevaarlijker, omdat het gepaard ging met diphteritis en er een gevolg van was. In deze omstandigheid viel er aan de redding van het arme kind haast niet te denken. ‘Wat te doen, wat moet ik tegen mijn vrouw zeggen?’ vroeg Willem en wrong wanhopig de handen. ‘U mag haar geen stom woord zeggen, als u uw vrouw behouden wil!’ Het was echter niet gemakkelijk, de ziekte van het kind te verbergen; mijn bezoeken driemaal daags, maakten haar ongerust en het wegblijven van den knaap op den gewonen tijd van mijn bezoek viel haar op. ‘Waar is Fritsje?’ ‘Hij is stout geweest,’ antwoordde Willem, ‘en mag voor straf heden niet bij zijn mama komen.’ ‘Wil u dan ook mij straffen, Willem? Maar ik ben toch zoet geweest, niet waar, dokter? Toe, ontzeg mij nu niet het eenige plezier, dat ik heb; laat het kind bij mij komen, ik zal hem wel beknorren.’ ‘Nu, ik zal het u maar zeggen, mevrouw,’ sprak ik, ‘de kleine jongen is niet wel, denkelijk heeft hij kou gevat; het is beter dat hij vandaag in bed blijft.’ De zieke richtte zich op haar legerstede overeind. ‘Wat scheelt hem? Ik wil het weten! Gij schijnt iets voor mij te willen verbergen.... misschien is hij ernstig ziek!’ ‘Maar, beste mevrouw.... hoe komt u aan die gedachte?.... Het kind was immers gisteren nog hier?.... Het kan dus zoo maar niet een, twee, drie, doodziek zijn geworden. Een beetje hoesten.... anders niets, zooals men zoo vaak bij kleine kinderen aantreft....’ ‘Kunt ge mij dit op eerewoord verzekeren, dokter,’ riep zij, en greep mijn hand, ‘dat het alleen hoesten is?’ Ik wilde niet liegen. ‘Welnu, dokter, op uw eerewoord!’ ‘Op mijn woord, mevrouw, ‘het is slechts een kleine verkoudheid en anders niets.’ ‘Verkoudheid, ja!.... Maar daaraan zijn er al zoo veel gestorven! Willem, ik moet mijn kind zien!’ Thans legde ik mijn hand op den schouder der zieke. ‘Ik verbied het u, aan zoo iets te denken!’ sprak ik met klem. ‘Zoudt ge wellicht ter wille van een gril levenslang blind willen blijven, al ons werk, onze moeiten willen vernietigen en u zelve berooven van het als door een wonder herkregen licht der oogen? Dat zou krankzinnigenwerk zijn!’ ‘Welnu, zweer dan, dat mijn kind zich buiten gevaar bevindt.’ ‘Ik ben niet gewoon op bevel te zweren. Ik kan u echter de verzekering geven, dat uw zoontje, zelfs al zou hij doodziek zijn, geen betere verpleging kan genieten; daarvan kan thans geen spraak zijn, u heeft plichten, u bezit een echtgenoot en kinderen en moogt niet alles lichtzinnig op 't spel zetten! Mevrouw, ik waarschuw u nogmaals voor een overijlden stap.... indien gij het waagt, het verband ook maar voor een oogenblik van uw oogen weg te nemen, dan zult ge levenslang blind blijven!’ Deze krachtige taal miste hare uitwerking niet, Marie liet haar bovenlichaam langzaam op de kussens vallen. ‘Willem,’ smeekte zij met zwakke stem.... ‘ga naar ons kind!’ Nadat Willem weg, was trachtte ik anders te spreken. ‘Vergeef mij mijn ietwat meedoogenlooze handelwijze, mevrouw, en wees verstandig - in het belang van Willem. Uw ziekte heeft hem zeer aangepakt hij lijkt wel tien jaar ouder geworden. En nu, nu het gevaar voorbij is, nu gij goed op weg zijt om geheel te genezen, zoudt ge met eigen hand uw en zijn geluk verwoesten?’ In de deur bespeurde ik Willem, die met een ontsteld gelaat mij wenkte. ‘Kom, mevrouw, geef mij een hand en laat ons vrede sluiten.... Zoo is 't goed! Blijf nu heel kalm liggen, dan ga ik met Willem op diens kamer een sigaar rooken.’ Er was echter geen tijd tot rooken. De koorts nam bij 't kind op onrustbarende wijze toe, de ademhaling, in weerwil van alle aangewende middelen, werd al moeilijker. Om geen verantwoording op mij te laden, deed ik een collega ontbieden, die niet lang op zich liet wachten. Toen ik tot de moeder terugkeerde, vond ik haar vreeselijk zenuwachtig. ‘Dokter, het is de scharlakenkoortsGa naar voetnoot1), ik weet het van het dienstmeisje!’ riep zij mij sidderend te gemoet. ‘Waarom zwijgt u? Waarom tracht u het voor mij te verbergen? Ik smeek u in den naam van God! mijn kind ligt misschien te zieltogen en ik, ik moet aan 't bed gekluisterd blijven, in de onmogelijkheid het te zien, te verplegen, het te helpen, terwijl alleen goede verzorging, moederlijke verpleging het kind zou kunnen redden....’ ‘Maar bedenk toch eens, mevrouw.... een blinde moeder....’ ‘.... Is beter dan een zelfzuchtige,’ antwoordde zij mij. ‘Een moeder, die doodbedaard op haar bed blijft liggen, ten einde geen gevaar te loopen, terwijl haar kind door de koorts ondermijnd wordt, is niet waard, dat God het kind voor haar in 't leven spaart.’ Met heel veel moeite gelukte het mij eindelijk haar te kalmeeren. Toen mijn collega kwam, gingen wij onmiddellijk het zieke kind onderzoeken. Plotseling werden wij door een snijdenden gil in onzen arbeid gestoord. Ik keerde mij om.... in de deur stond mevrouw Van Noordwijk. Doodsbleek, over al haar leden bevend, met de hand voor haar zieke oogen, zag zij ons aan zoo ontsteld, alsof wij op 't punt stonden, haar kind te vermoorden. Het losgerukte verband hing in flarden om haren hals; onder het inderhaast aangeschoten morgengewaad staken hare bloote voeten uit, hare lippen waren kleurloos en alhoewel zij klaarblijkelijk zich inspande, kon zij geen woord uiten. ‘U hier?’ riep ik en snelde haar te gemoet. Met reuzenkracht stiet zij mij op zijde. ‘Een consult!’ bracht zij eindelijk uit, ‘ik dacht het wel! Hij sterft dus!....’ Met vasten tred liep zij op het bed toe, krampachtig omvatte zij den rand er van en boog zich over den knaap, die met den dood lag te worstelen. ‘Mijn kind!’ kreunde zij, ‘hier ben ik, hier! God liet mij althans u nog eenmaal voor mijn dood zien.... kun u me zien, Frits? Zie u je moeder, mijn kind? Kijk, ik ben bij u en zal altijd hier blijven, ik zal u redden; ik zal met mijn adem, met mijn eigen leven uw leven koopen. En al bederven daardoor mijn oogen, ik heb ze niet noodig, als u maar in 't leven blijft... u zult dan voor mij zien, u zult mijn zon, mijn licht, mijn oogappel wezen....’ Nog geruimen tijd moesten wij stomme getuigen zijn van deze roerende trouw... minuten lang liefkoosde en kuste de zieke vrouw haar kranken zoon. Eindelijk keerde zij zich tot ons en vroeg met Spartaansche kalmte: ‘Mijne heeren, beveelt! Wat moet ik doen om mijn kind te redden?’
De knaap genas. Zijn moeder nam plaats aan zijn bed en was door geen macht ter wereld daarvandaan te brengen. Door hare bovenmenschelijke inspanning, moeite en zorg bestreed zij de ziekte, terwijl onze geneesmiddelen ternauwernood eenige leniging verschaften. Maar de moeder is blind gebleven. |
|