twintigtal zwaar geharnaste ruiters lustig over den ijsvloer rond, die rustig hun blinkende gestalten weerkaatste, zonder een krak te laten hooren.
‘Het is of er ijzeren balken onder liggen,’ merkte de koning schertsend op, maar hij maakte met zijn volgers toch eerst een flinke ronde vóór hij durfde besluiten, het leger over den plas te voeren.
Eindelijk docht hem de proef afdoende.
‘Wij kunnen er ons zonder gevaar over wagen,’ dus sprak hij tot de aanvoerders, ‘maar vóór wij den tocht aanvaarden, zal ik u mijn plan blootleggen. Te Hoogwoude, een groot en volkrijk dorp, heeft de vijand zijn meeste manschappen verzameld. Daar wil ik mij met het gros des legers zelf heen wenden. Gij, Brederode en Lynden, tracht met het andere deel, dat ik onder uw bevel heb gesteld, intusschen de Drechterfriezen op het lijf te vallen en trekt dus op in de richting van Medemblik. Zoo tasten wij den vijand van twee kanten te gelijk aan en zullen het zekerst zijn tegenstand breken. Als ik hun bij Hoogwoude de nederlaag gegeven heb, ligt het gansche land voor ons open, en is dat oproerige nest platgebrand, dan zal de rest wel nederig zijn onderwerping komen aanbieden.’
Overeenkomstig dit plan werd het leger in twee ongelijke helften verdeeld, waarvan de grootste onder aanvoering des konings recht op Hoogwoude aanhield, terwijl de kleinste, met Willem van Brederode en Dirk van Lynden aan de spits de richting van Medemblik insloeg.
Lustig trok 's konings leger voort over den bevroren plas, waar de zon hun eenige gids was; want de dichte nevel liet niet toe aan den gezichteinder iets te onderscheiden, wat tot aanwijzing van den te volgen weg kon dienen.
De tocht geschiedde niet met te groote snelheid om de voetknechten niet te zeer af te matten; want daar men op het ijs moeilijk rust kon nemen, moest er onverpoosd doorgestapt worden tot men den Heer-Hugo-Waard achter den rug had.
Tot dusver ging alles voorspoedig. Zelfs kwam de slaperige zon gedurende eenige uren van achter haar dichte nevelgordijnen te voorschijn, als nieuwsgierig om te zien wat dat machtige schitterende heirleger kwam doen in deze ijswoestenij, waar zij niet anders dan ordelooze troepen ruwe dorpers placht te beschijnen.
Kletterend klonken de hoefslagen der paarden op de kristallen baan en dof de regelmatige stap der voetknechten daartusschen. De doorbrekende zon, de warmte door de lichaamsbeweging opgewekt, de strijdlust, die na de lange eentonige werkeloosheid in de borst der krijgers ontwaakte, het vooruitzicht zich weldra met den vijand te kunnen meten brachten het voorttrekkende leger in opgewekte stemming. Vroolijk schalden de strijdliederen ever het ijs, door de echo's weerkaatst, alsof er onzichtbare spotgeesten rondzweefden, die de lustige refreinen hoonlachend herhaalden.
Eindelijk schemerde heel in de verte iets in de nevelige lucht, dat niets anders dan de toren van Hoogwoude kon wezen. Maar al had men den Heer-Hugo-Waard nu ook goeddeels achter den rug, daarom had men nog geen vasten grond onder de voeten.
Tot nabij Hoogwoude strekte zich uit dien plas nog een breede arm uit, het Berkmeer geheeten, dat met de zee gemeenschap had. Als deze haar golven door de stormen voelde opgestuwd, dan zwollen ook de wateren van het Berkmeer aan en overstroomden aan weerszijden het lage land, overal poelen uithollende.
Thans was dit alles één eindelooze ijsvlakte, maar de rietbosschen, die er hier en daar boven uitstaken, braken toch de eentonigheid en bewezen tevens dat de weg thans over verdronken land voerde. Hij werd daar niet te veiliger om; want de verschillendheid van bodem en diepte maakte het ijs ook verschillend van kracht.
Nu en dan liet zich al een onheilspellend gekraak hooren, dat akelig doordreunde als een onderaardsche donder. De rietbosschen en groepen knotwilgen werden talrijker en versperden het leger den weg, zoodat het niet meer regelmatig kon doortrekken, maar zich bij groepen tusschen het verraderlijk dichte gewas moest verdeelen.
Plotseling, terwijl een dier groepen zich aldus van het leger gescheiden zag, ging er uit zulk een rietbosch een vervaarlijk geschreeuw op. Een dichte hoop Westfriezen, die zich daar in hinderlaag verscholen had, sprong daaruit te voorschijn. In hun lichte linnen wapenrokken waren de stoere kerels zoo vlug als duivels. Met werpspiezen, Deensche bijlen en halve pieken gewapend, vlogen zij op de verschrikte ridders en voetknechten aan, die zich in hun zware rusting maar moeilijk bewogen op dit verraderlijke strijdtooneel.
Moedig sloegen zij intusschen den aanval af, maar zoodra de Westfriezen merkten, tegen overmacht te staan, waren zij plotseling weer even geheimzinnig achter het riet- en houtgewas verdwenen, als zij daaruit te voorschijn waren gesprongen.
Naarmate het leger vorderde, hernieuwden zich telkens die schermutselingen op de meest onverwachte punten. Achter ieder boschje, achter elk groepje struikgewas bleken vijanden op den loer te liggen, en wee als een ruiter of een troepje voetknechten, in de wildernis van riet en ruigte van het leger afgedwaald, in den verraderlijken doolhof verward raakte, waar de onbetrouwbare bodem soms hun voeten ontzonk. Dan schoten de Westfriezen, met knuppels en polsstokken gewapend, uit hun hinderlaag op en maakten de ongelukkigen, die in het moeras spartelden, onder wild getier meedoogenloos af.
De koning, die aan de spits reed, merkte van dit alles weinig. Wel begreep hij dat het leger zich tot elken prijs door deze ontoegankelijke wildernis van ijs en moeras en rietbosschen moest heenslaan, wilde het vasten grond onder de voeten krijgen en zich kunnen roeren. En daarom ergerde het hem dat men zoo traag voorttrok door dit bevroren biesbosch, waar men telkens door dichte bundels spichtig opgeschoten riethalmen van elkander gescheiden werd en elk oogenblik den bodem onder zijn voeten voelde wijken. In zijn voortvarenden ijver zijn volgers willende aanvuren, reed hij met uitgetogen zwaard vooruit. Juist had hij zich dwars door een krakend rietbosch heengeworsteld en zag weer een mooi stuk glad ijs voor zich, waarover zijn moedig ros in groote sprongen voortholde.
Hij wilde zich omwenden en zijn volgelingen toeroepen.... Helaas! daar zinkt hij met een vervaarlijken schok in de diepte. Het ijs was onder het zware wicht van ros en ruiter met donderend gekraak ingestort en hulpeloos spartelde het edele dier met zijn berijder tusschen de ijsbrokken in het koude, woest opspattende water.
De plotselinge schrik, de koude, die zijn leden beving, het verbijsterend geraas der ijsschotsen, door het woest uitslaande paard als glasscherven omhooggeworpen, sloegen hem een oogenblik met stomme ontzetting. In de instinctmatige beweging tot zelfbehoud poogde hij zich, op de ellebogen steunende, boven het ijs uit te heffen. Helaas, het brokkelde onder het wicht van zijn metalen armstukken, broos als glas af. Radeloos zag hij uit naar hulp. Hij zag zich alleen, van het leger afgesneden. Wel hoorde hij in de verte het doffe rumoer van de aanrukkende scharen, maar niemand kwam hem te hulp gesneld en met elke seconde werkte het angstig spartelende ros zich dieper in het slijk.
Daar schoten uit de omringende boschjes de Westfriezen, die hem uit hun schuilhoek beloerd hadden, op den hulpeloos eenzamen ruiter toe. Onder wild geschreeuw zwaaiden zij hun vervaarlijke knuppels en knotsen en sloegen van alle zijden op den weerlooze los, die tevergeefs zijn schild tot dekking poogde op te heffen. Hun beukende slagen verlammen zijn arm, zoodat die machteloos neerzinkt. Hun pieken boren door de voegen van zijn rusting; zij dringen hem in de zijde, in de borst, in de keel.
‘Mannen,’ kreunt hij nog, ‘vermoordt gij aldus een weerlooze? Mijn rusting, mijn ros, al wat gij eischt zal ik u tot losprijs geven, maar laat mij het leven!’
Die woorden prikkelen nog de woede der Westfriezen. Zij maken er uit op dat een der aanzienlijksten van de Hollandsche aanvoerders in hun handen gevallen is. En hun verbitterde haat kent geen genade.
‘Slaat dood!’ roepen zij. En opnieuw beuken hun slagen op den ongelukkige. Opnieuw doorvlijmen hem hun steken. Een golf bloed, die hem uit den mond gutst, verstikt hem de stem in de keel. Het bloed, dat onder den gebeukten helm langs zijn gelaat sijpelt, verblindt hem de oogen. De koude van het ijzige water, dat al hooger en hooger tegen zijn verbrijzelde ledematen opkruipt, slaat hem om het hart en doet hem bezwijmen.... om niet meer te ontwaken.
Roerloos zinkt hij achterover op den rug van het trouwe dier, dat uit honderd wonden bloedende, al onder hem bezweken is. Er is geen leven meer in de onkenbaar verhavende gestalte, die straks nog als een fiere held, blakend van moed en strijdlust zijn volgelingen voorging in den kamp.
‘Gauw, gauw, eer men ons achterhaalt, het lijk naar het leger gesleept,’ gebiedt de aanvoerder van den troep, hijgend van vermoeienis en onrustig om zich heen ziende.
En zelf het voorbeeld gevende, grijpt hij den eenen los neerhangenden arm, de anderen steken mee de handen uit en daar trekken zij met vereende krachten het zwaar geharnaste lichaam van het doode paard en sleepen het voort over het ijs, zonder omzien, tot zij er mee achter het naaste boschje verdwijnen.
Opgetogen over hun vangst sleuren de woestelingen het lijk naar Hoogwoude, een eenzame hoeve binnen en brengen het voor de daar vergaderde hoofdmannen, een viertal vervaarlijk forsche kerels, met korte daggen op zijde en blinkende bijlen, tusschen hun ruwleeren gordels stekende.
De voorste treedt nieuwsgierig op het lijk toe, dat druipend van bloed voor zijn voeten ligt.
‘Groote God!’ roept hij verbleekend uit, ‘dat is de koning zelf! Ziet gij niet dat hij den rooden leeuw en den zwarten adelaar op zijn borstkuras draagt! Dat zal bloedige wraak over ons aftrekken.’
Ook de anderen staan stom van verslagenheid. Den koning zelf hebben zij vermoord, den koning van het Heilige Roomsche Rijk, den gezalfde Gods! Het godsdienstig gevoel, door de verbittering en den haat teruggedrongen, verheft zich op eens weer in die ruwe, maar toch niet gansch verdorven harten. Het geweten ontwaakt. Het besef van hun gruwzame misdaad en de schrikkelijke gevolgen, die zij na zich moet sleepen, bevangt hen met bijgeloovigen schrik.
Intusschen heeft een hunner den bebloeden helm van het hoofd gelicht. Daar ligt de doode voor hen, akelig bleek, met bloed en modder bemorst, de gitzwarte haren tegen het hoofd geplakt, afzichtelijk om aan te zien, maar toch nog herkenbaar als de schoone, ridderlijke, jonge vorst, die overal waar hij verscheen door de juichende volksmenigte om zijn mannelijken zwier en edele minzaamheid op de handen gedragen werd.
‘Hij is het,’ gromde een uit den troep in zijn baard, ‘het is dezelfde, wien ik te Utrecht den steen naar het hoofd slingerde. Die steen vloog mis, nu is het raak geweest. Wat staat gij versuft, alsof er een ongeluk gebeurd was? Zijn we nu niet van onzen vijand verlost? Wel is het zaak, het geval geheim te houden, opdat de wraak, die zeker niet kan uitblijven, niet te eeniger tijd het zwaarst op onze hoofden neerkome. Niemand verneme dus ooit uit onzen mond, welken buit wij hier hebben binnengesleept. Ik zal wel zorgen dat het lijk verstopt wordt waar geen sterveling het zoeken of vinden zal. Zweert gij allen, het geheim te bewaren?’
‘Wij zweren het!’ klonk het met dof gedempte stem uit den kring.
‘En nu, mannen, geldt het ons voordeel te doen met den dood van hem, die onze vrijheid belaagde. De vijand is van zijn aanvoerder beroofd. Als het hoofd gevallen is, ontzinkt