Moederliefde.
Uit het leven van een dokter.
Door G.G.J.W.
Op zekeren dag kwam ik vermoeid thuis om te eten. Nauwelijks had ik mij aan tafel gezet, toen er gescheld werd en mijn bediende met een visitekaartje in de hand in de kamer trad.
‘Op dit uur van den dag ontvang ik geen patiënten; mij dacht, dat u zulks wel wist!’ riep ik, uit mijn stemming gebracht, hem te gemoet.
‘Maar deze heer is geen patiënt,’ antwoordde mijn bediende, ‘hij is reeds twee malen hier geweest en zou dokter gaarne over een zaak van aanbelang spreken.’
Ik nam het kaartje van hem aan - het was er een van mijn oudsten schoolkameraad Willem van Noordwijk. Terstond ging ik naar de spreekkamer en daar stond Willem met zijn armen uitgestrekt voor me. Ik was door dit bezoek aangenaam verrast, want wij hadden elkaar in zes jaar niet gezien.
‘Waaraan heb ik het te danken, dat ik u eindelijk wederzie? Zijt ge hier voor plezier of voor zaken?’
Willem liet zijn hoofd op de borst zakken.
‘'t Is een treurige geschiedenis, die ditmaal mij hierheen voert. Uit mijn brieven weet u, dat ik getrouwd ben en dat ik mijn vrouw als het ware vergoodde.... Marie is ziek.... een hevige oogontsteking....’
‘Blijf bedaard, misschien is de ziekte van voorbijgaanden aard.’
‘Ja, als dat het geval was.... Maar onze doktoren vreezen het ergste.... levenslang blind!.... In mijn radeloosheid heb ik haar hier gebracht, misschien dat het u gelukt haar te genezen.... Wat moet ik in 's hemelsnaam doen? Verlaat mij niet, onttrek me uw raad in dit ontzettend ongeluk toch niet, wat ik u bidden mag! Als het noodig is, ben ik bereid naar Parijs, naar Londen, naar het einde der wereld te reizen, om maar een middel te vinden, dat helpt.’
Vruchteloos bracht ik daartegen in, dat ik geen oogarts was, terwijl in dit geval alleen van een kundige specialiteit hulp kon worden verwacht. Willem wist dit en zijn bidden en smeeken om hulp gold hier niet den dokter, maar den vriend. Ik moest over de zieke praktiseeren, de kuur zelve regelen, naar mijn keuze de doktoren der universiteit uitnoodigen tot een consult, waarin zou beslist worden, of zijn vrouw te helpen was, ja of neen.
Om het in mij gestelde vertrouwen te rechtvaardigen, begaf ik mij onmiddellijk met hem naar zijn hotel.
Het schouwspel, dat ik daar zag, behoort tot die tooneelen, welke zelfs een door veelvuldig verkeer met de menschelijke ellende totaal ongevoelig geworden persoon tot in de ziel kunnen aandoen. In een keurig gemeubelde kamer, op welks tapijt kinderspeelgoed rondom verspreid lag, viel tusschen de reiskoffers mij een groep van drie personen op. Waarschijnlijk vermoeid door de in het vertrek heerschende stilte en duisternis - de gordijnen waren neergelaten - was een jongetje van een jaar of zes op een stoel geklauterd en volgde, met nieuwsgierige levendigheid zijn hoofdje achter het gordijn stekend, het gewoel op straat. In den lichtstraal, welke langs het door het knaapje opgetilde gordijn in de kamer drong, bespeurde ik een allerliefst meisje van een jaar jonger, een waar engelenkopje; het lange, goudblonde haar viel op het lichtblauwe, korte jurkje; haar kleine voetjes waren geen oogenblik in rust, terwijl haar armen de slanke lede omstrengeld hielden van een dame, die op den zetel lag.
Willem hield mij op den drempel der aangrenzende kamer tegen.
‘Mama!’ riep het kind, en kuste haar moeder. ‘Mama, waarom wil u ook niet aan het raam komen staan? 't Is daarbuiten zoo schoon en er loopen zooveel lieve kinderen met hun mama's te wandelen. Daar buiten is het zoo prettig, zoo vroolijk en hier bij ons zoo donker, zoo akelig!’
Een zacht gekreun was het antwoord der moeder.
‘Maar mij kan u toch wel zien, niet waar, mama?’ sprak de kleine, met aan kinderen eigen, maar onbewuste wreedheid.
Er stonden tranen in Willems oogen.
‘De kinderen martelen de arme vrouw!’ merkte hij op en trad de kamer binnen.
‘Marie,’ zei hij, terwijl hij de hand zijner vrouw kuste, ‘ik breng een gast mede, mijn vriend, dokter Walter. Hij komt hier niet alleen als dokter, maar ook als mijn goede, oude vriend.’
De dame richtte zich op en reikte mij met een weemoedig lachje de hand.
‘Het spijt mij, dat ik u vroeger niet leerde kennen en - kon zien.’
Eerst nu, nadat mijn oogen zich gewend hadden aan het schemerlicht, hetwelk in de kamer heerschte, kon ik haar gelaatstrekken nauwkeuriger opnemen.
Zij was jong en schoon, maar er lag een diepe droefheid over dat bleek gelaat uitgespreid.
In den beginne liep ons gesprek slechts over onverschillige zaken; eindelijk riep Willem het dienstmeisje en beval haar de kinderen uit de kamer te brengen. Daarmede was het teeken gegeven, dat het geneeskundig consult zou beginnen, wat mijn vriend nochtans, waarschijnlijk uit vrees, niet wilde bijwonen. Een nauwkeurig onderzoek der oogen deed mij weldra erkennen, dat hun toestand hopeloos was. Het was de zoogenaamde ‘weeke staar’, een ziekte, welke soms binnen een paar uren ontstaat.
‘Dokter’, sprak de vrouw thans bijna smeekend, ‘verberg het niet voor mij, zeg mij de volle waarheid, ben ik werkelijk tot levenslange blindheid veroordeeld? O, misleid mij niet! Hoe mijn ziekte heet, hoe zij is ontstaan, kan mij niet schelen, is mij onverschillig; voor mij heeft alleen belang de vraag, of deze nacht, welke zich al zwarter en donkerder voor mijn oogen uitspreidt, eeuwig zal duren? Moet ik op zes-en-twintigjarigen leeftijd ophouden te leven, mag ik nimmer meer de zon, nimmer mijn kinderen meer zien. Waarmee heb ik zulk een straf verdiend?’
Van wanhoop en opgewondenheid begon zij hartstochtelijk te weenen.
Toen ik zag, hoezeer zij aan 't leven gehecht was, hoe dat jonge gestel schrikte van de gedachte blind te worden en daartegen in opstand kwam, besloot ik, de vreeselijke, maar onvermijdelijke waarheid niet langer voor haar te verbergen.
‘U vat de zaak al te treurig op, mevrouw. Ik kan niet ontkennen, dat uw toestand alleszins dreigend is, nochtans geloof ik, als de wetenschap mij niet bedriegt, u de verzekering te kunnen geven, dat u door een gelukkige, welgeslaagde operatie het gezichtsvermogen terug kunt krijgen.’
De dame sprong op.
‘U meent derhalve, dat een operatie mogelijk is?’
‘Ik ben er van overtuigd. Men heeft hier uitstekende oogartsen, geleerde mannen, die van heinde en ver geraadpleegd worden en grooten toeloop hebben. Ik zal nog heden professor S. opzoeken en hem verzoeken, u, zoo mogelijk, morgen een bezoek te brengen; het zou mij hoogst aangenaam zijn, als de professor mijn meening omtrent uw ziekte bevestigde. Ik moet er u evenwel op voorbereiden, dat deze operatie zeer gevaarlijk is en er van uwen kant veel moed en kalmte noodig zal zijn, daar anders de uitslag er van niet alleen twijfelachtig wordt, maar elke verdere poging om u te redden nutteloos zou zijn.’
‘Ik zal alles doen, wat u verlangt, dokter! De wereld, de zon, Willem, mijn kinderen weer te zien... o, welk een geluk!’ In de overmaat harer vreugde wilde zij met een snelle beweging mijn hand aan haar lippen brengen. Deze daad van kinderlijke dankbaarheid van den kant eener volwassen vrouw en moeder trof mij tot in mijn ziel.
‘U weet niet, dokter,’ sprak zij, als wilde zij zich daardoor verontschuldigen, ‘u kunt het niet begrijpen, waarom het dreigend verlies van het licht mijner oogen mij radeloos maakt. Ik was lang, zeer lang wees, een rijke weeze wel is waar, maar desniettemin verlaten, eenzaam; een aangenaam huiselijk leven was iets onbekends voor mij, ik wist van geluk, van vrijheid niets af. Eerst toen ik met uw vriend in 't huwelijk trad, begon ik te leven. Hij en mijn kinderen zijn de eenige menschelijke wezens, die ik op aarde bezit en lief heb, ik zou mijn hartebloed voor hen vergieten.’
(Wordt vervolgd.)